Een vermaninge aen alle menschen om Godt te loven, die de elendige ende ootmoedige altijt bystaet.
1 HAlelu-Iah. Looft ghy knechten des HEEREN, Looft den name des HEEREN.
2 De name des HEEREN zy gepresen, van nu aen tot in der eeuwigheyt.
3 Van den opgangh der sonne af, tot haren nedergangh, zy de name des HEEREN gelooft.
4 De HEERE is hooge boven alle Heydenen, boven de hemelen is sijne heerlickheyt.
5 Wie is gelijck de HEERE onse Godt? die seer hooge woont,
6 Die seer leege siet; in den hemel, ende op der aerde.
7 Die den geringen uyt den stof opricht: [ende ] den nootdruftigen uyt den dreck verhooght,
8 Om te doen sitten by de Princen, by de Princen sijnes volcks.
9 Die d’onvruchtbare doet woonen met een huysgesin, eene blijde moeder van kinderen. Halelu-Jah .
Vermaning om God te loven
1 Hallelujah! Looft, gij knechten des Heeren! looft de Naam des Heeren.
2 De Naam des Heeren zij geprezen, van nu aan tot in eeuwigheid.
3 Van de opgang der zon af tot haar ondergang, zij de Naam des Heeren geloofd.
4 De Heere is hoog boven alle heidenen, boven de hemelen is Zijn heerlijkheid.
5 Wie is gelijk de Heere, onze God? Die zeer hoog woont.
6 Die zeer laag ziet, in de hemel en op de aarde;
7 Die de geringe uit het stof opricht, en de nooddruftige uit de drek verhoogt;
8 Om te doen zitten bij de prinsen, bij de prinsen Zijns volks.
9 Die de onvruchtbare doet wonen met een huisgezin, een blijde moeder van kinderen. Hallelujah!