De Propheet vermaent het volck Godes, Godt te loven ende te prijsen, ten aensien sijner wonderen ende weldaden: met een verhael der getrouwigheyt sijner beloften gedaen ende bewesen aen Abraham, aen Ioseph, ende aen Iacob in Egypten, als oock der wonderheden door ende aen Mose, ende de Israëliten in de woestijne gedaen.
1 LOvet den HEERE, roept sijnen name aen, maeckt sijne daden bekent onder de volcken.
2 Singht hem, psalmsinght hem, spreeckt aendachtelick van alle sijne wonderen.
3 Roemt u in den naem sijner heyligheyt: het herte der gener die den HEERE soecken, verblijde sich.
4 Vraeght na den HEERE, ende sijne sterckte: soeckt sijn aengesichte gedurighlick.
5 Gedenckt sijner wonderen, die hy gedaen heeft: sijner wonderteeckenen, ende der oordeelen sijnes monts.
6 Ghy zaet Abrahams sijnes knechts, ghy kinderen Iacobs sijne uytverkorene.
7 Hy is de HEERE onse Godt: sijne oordeelen zijn over de geheele aerde.
8 Hy gedenckt sijnes verbonts tot in der eeuwigheyt: des woorts [dat ] hy ingestelt heeft tot in duysent geslachten:
9 [Des verbonts ] dat hy met Abraham heeft gemaeckt: ende sijns eedts aen Isaac.
10 Welcken hy oock gestelt heeft aen Iacob tot eene insettinge: aen Israël [tot ] een eeuwigh verbont.
11 Seggende, Ick sal u geven het lant Canaan, het snoer van u-lieder erfdeel.
12 Als sy weynige menschen in getale waren, ja weynigh, ende vreemdelingen daer in.
13 Ende wandelden van volck tot volck: van ’t eene Koninckrijcke tot een ander volck.
14 Hy en liet geen mensche toe haer te onderdrucken, oock bestrafte hy Koningen om harent wille, [seggende :]
15 En tastet mijne gesalfden niet aen, ende en doet mijne Propheten geen quaet.
16 Hy riep oock eenen honger in het lant, hy brack allen staf des broots.
17 Hy sondt eenen man voor haer aengesichte henen: Ioseph wiert verkocht tot een slave.
18 Men druckte sijne voeten in den stock, sijn persoon quam [in ] de ysers.
19 Ter tijt toe, dat sijn woort quam, heeft hem de reden des HEEREN doorloutert.
20 De Koningh sondt, ende dede hem ontslaen: de heerscher der volcken die liet hem los.
21 Hy sette hem tot een heere over sijn huys: ende tot eenen heerscher over al sijn goet.
22 Om sijne Vorsten te binden na sijnen lust, ende sijne Oudtste te onderwijsen.
23 Daer na quam Israël in Egypten, ende Iacob verkeerde als vreemdelingh in ’t lant van Cham.
24 Ende hy dede sijn volck seer wassen, ende maeckt’et machtiger dan sijne tegenpartijders.
25 Hy keerde haer herte om, datse sijn volck hateden, datse met sijne knechten listighlick handelden.
26 Hy sondt Mose sijnen knecht, [ende ] Aaron dien hy verkoren hadde.
27 Sy deden onder haer de bevelen sijner teeckenen, ende de wonderwercken in den lande Chams.
28 Hy sondt duysternisse, ende maeckte het duyster: ende sy en waren sijnen woorde niet wederspannigh.
29 Hy keerde hare wateren in bloet: ende hy doodde hare visschen.
30 Haer lant bracht vorschen voort in overvloet, [tot ] in de binnenste kameren harer Koningen.
31 Hy sprack, ende daer quam een vermenginge van ongedierte: luysen, in hare gantsche lantpale.
32 Hy maeckte haren regen tot hagel, vlammigh vyer in haren lande.
33 Ende hy sloegh haren wijnstock ende haren vijgeboom, ende hy brack ’t geboomte harer lantpalen.
34 Hy sprack, ende daer quamen sprinckhanen ende kevers, ende dat sonder getal.
35 Die al het kruyt in haer lant op aten, ja aten de vrucht harer landouwe op.
36 Hy versloegh oock alle eerstgeboren in haer lant, de eerstelingen aller harer krachten.
37 Ende hy voerdese uyt met silver ende gout, ende onder hare stammen en was niemant die struyckelde.
38 Egypten was blijde alsse uyttrocken, want hare verschrickinge was op hen gevallen.
39 Hy breydde een wolcke uyt tot een decksel, ende vyer om de nacht te verlichten.
40 Sy baden, ende hy dede quackelen komen, ende hy verzadighdese met hemels broot.
41 Hy opende een steenrotze, ende daer vloeyden wateren uyt, [die ] gingen door de dorre plaetsen [als ] een riviere.
42 Want hy dacht aen sijn heyligh woort: aen Abraham sijnen knecht.
43 Alsoo voerde hy sijn volck uyt met vrolickheyt: sijne uytverkorene met gejuych.
44 Ende hy gaf hen de landen der Heydenen, soo datse in erffenisse besaten den arbeyt der volckeren.
45 Op dat sy sijne insettingen onderhielden, ende sijne wetten bewaerden. Halelu-Iah.
Lofzang aan God voor Zijn weldaden aan Israël bewezen
1 Looft de Heere, roept Zijn Naam aan, maakt Zijn daden bekend onder de volken.
2 Zingt Hem, psalmzingt Hem, spreekt aandachtig van al Zijn wonderen.
3 Beroemt u in de Naam Zijner heiligheid; het hart dergenen, die de Heere zoeken, verblijde zich.
4 Vraagt naar de Heere en Zijn sterkte; zoekt Zijn aangezicht gedurig.
5 Gedenkt Zijn wonderen, die Hij gedaan heeft, Zijn wondertekenen, en de oordelen van Zijn mond.
6 Gij zaad van Abraham, Zijn knecht, gij kinderen van Jakob, Zijn uitverkorene!
7 Hij is de Heere, onze God; Zijn oordelen zijn over de gehele aarde.
8 Hij gedenkt Zijn verbond tot in eeuwigheid, het woord, dat Hij ingesteld heeft, tot in duizend geslachten;
9 Het verbond , dat Hij met Abraham heeft gemaakt, en Zijn eed aan Izak;
10 Welke Hij ook gesteld heeft aan Jakob tot een inzetting, aan Israël tot een eeuwig verbond,
11 Zeggende: Ik zal u geven het land Kanaän, het snoer van uw erfdeel.
12 Toen zij weinig mensen in getal waren, ja, weinig en vreemdelingen daarin;
13 En wandelden van volk tot volk, van het ene koninkrijk tot het andere volk,
14 Liet Hij geen mens toe hen te onderdrukken; ook bestrafte Hij koningen om hunnentwil, zeggende :
15 Tast Mijn gezalfden niet aan, en doet Mijn profeten geen kwaad.
16 Hij riep ook een honger in het land; Hij brak alle staf des broods.
17 Hij zond een man voor hun aangezicht heen; Jozef werd verkocht tot slaaf.
18 Men drukte zijn voeten in de stok; zijn persoon kwam in de ijzers.
19 Tot de tijd toe, dat Zijn woord kwam, heeft hem de rede des Heeren doorlouterd.
20 De koning zond, en deed hem ontslaan; de heerser der volken liet hem los.
21 Hij zette hem tot een heer over zijn huis, en tot een heerser over al zijn goed;
22 Om zijn vorsten te binden naar zijn lust, en zijn oudsten te onderwijzen.
23 Daarna kwam Israël in Egypte, en Jakob verkeerde als vreemdeling in het land van Cham.
24 En Hij deed Zijn volk zeer toenemen, en maakte het machtiger dan Zijn tegenpartijders.
25 Hij keerde hun hart om, dat zij Zijn volk haatten, dat zij met Zijn knechten listig handelden.
26 Hij zond Mozes, Zijn knecht, en Aäron, die Hij verkoren had.
27 Zij deden onder hen de bevelen Zijner tekenen, en de wonderwerken in het land van Cham.
28 Hij zond duisternis, en maakte het duister; en zij waren Zijn woord niet weerspannig.
29 Hij veranderde hun wateren in bloed, en Hij doodde hun vissen.
30 Hun land bracht kikvorsen voort in overvloed, tot in de binnenste kamers van hun koningen.
31 Hij sprak, en er kwam een vermenging van ongedierte, luizen, in hun ganse gebied.
32 Hij maakte hun regen tot hagel, vlammig vuur in hun land.
33 En Hij sloeg hun wijnstok en hun vijgeboom, en Hij brak het geboomte van hun gebied.
34 Hij sprak, en er kwamen sprinkhanen en kevers, en dat zonder getal;
35 Die al het kruid in hun land opaten, ja, aten de vrucht van hun landouwe op.
36 Hij versloeg ook alle eerstgeborenen in hun land, de eerstelingen van al hun krachten.
37 En Hij voerde hen uit met zilver en goud; en onder hun stammen was niemand, die struikelde.
38 Egypte was blijde, toen zij uittrokken, want hun verschrikking was op hen gevallen.
39 Hij breidde een wolk uit tot een bedekking, en vuur om de nacht te verlichten.
40 Zij baden, en Hij deed kwakkels komen, en Hij verzadigde hen met hemels brood.
41 Hij opende een steenrots, en er vloeiden wateren uit, die gingen door de dorre plaatsen als een rivier.
42 Want Hij dacht aan Zijn heilig woord, aan Abraham, Zijn knecht.
43 Alzo voerde Hij Zijn volk uit met vrolijkheid, Zijn uitverkorenen met gejuich.
44 En Hij gaf hun de landen der heidenen, zodat zij in erfenis bezaten de arbeid der volken;
45 Opdat zij Zijn inzettingen onderhielden, en Zijn wetten bewaarden. Hallelujah!