Godt bevestight Aarons beroepinge door het mirakeleus bloeijen sijnes stafs alleen, ver s 1, et c. Die ter gedachtenisse wort wech geleyt, 10. het volck wort hier door seer verschrickt, ende soeckt troost by Mose, 12.
1 DOe sprack de HEERE tot Mose, seggende:
2 Spreeckt tot de kinderen Israëls, ende neemt van hen, voor elck vaderlick huys eenen staf, van alle hare Oversten, na het huys harer vaderen, twaelf staven: eens yegelicken naem sult ghy schrijven op sijnen staf:
3 Doch Aarons naem sult ghy schrijven op den staf van Levi: want een staf salder zijn voor het hooft des huyses harer vaderen:
4 Ende ghy sultse wech leggen in de Tente der t’samenkomste: voor de getuygenisse, daer henen ick met u-lieden t’samen komen sal.
5 Ende het sal geschieden; dat de staf des mans, welcken ick sal verkoren hebben, sal bloeijen: ende ick sal stillen de murmureeringen der kinderen Israëls tegens my, dewelcke sy tegens u-lieden murmureeren.
6 Mose dan sprack tot de kinderen Israëls, ende alle hare Oversten gaven aen hem eenen staf, voor elcken Overste eenen staf, na het huys harer vaderen, twaelf staven: Aarons staf was oock onder hare staven.
7 Ende Mose leyde dese staven wech, voor het aengesichte des HEEREN, in de Tente der getuygenisse.
8 ’t Geschiedde nu des anderen daeghs, dat Mose in de Tente der getuygenisse in gingh; ende siet, Aarons staf, voor den huyse Levi, bloeyde: want hy brachte bloeysel voort, ende bloessemde bloessem, ende droegh amandelen.
9 Doe bracht Mose alle dese staven uyt van voor het aengesichte des HEEREN tot alle de kinderen Israëls: ende sy sagen het, ende namen, elck sijnen staf.
10 Doe seyde de HEERE tot Mose: Brenght den staf Aarons weder voor de getuygenisse, in bewaringe, tot een teecken voor de wederspannige kinderen: alsoo sult ghy een eynde maken van hare murmureeringen tegen my, dat sy niet en sterven.
11 Ende Mose dede het: gelijck als de HEERE hem geboden hadde, alsoo deed’hy.
12 Doe spraken de kinderen Israëls tot Mose, seggende: Siet, wy geven den geest, wy vergaen, wy alle vergaen.
13 Al die eenighsins nadert, tot den Tabernakel des HEEREN, sal sterven: sullen wy dan den geest gevende verdaen worden?
De staf van Aäron
1 Toen sprak de Heere tot Mozes, zeggende:
2 Spreek tot de kinderen Israëls, en neem van hen voor elk vaderlijk huis een staf, van al hun oversten, naar het huis van hun vaderen, twaalf staven; eens ieders naam zult gij schrijven op zijn staf.
3 Doch Aärons naam zult gij schrijven op de staf van Levi; want een staf zal er zijn voor het hoofd van het huis van hun vaderen.
4 En gij zult ze wegleggen in de tent der samenkomst, voor de getuigenis, waarheen Ik met u samenkomen zal.
5 En het zal geschieden, dat de staf van de man, die Ik zal verkoren hebben, zal bloeien; en Ik zal stillen de murmureringen van de kinderen Israëls tegen Mij, welke zij tegen u murmureerden.
6 Mozes dan sprak tot de kinderen Israëls, en al hun oversten gaven aan hem een staf, voor elke overste een staf, naar het huis van hun vaderen, twaalf staven; Aärons staf was ook onder hun staven.
7 En Mozes legde deze staven weg, voor het aangezicht des Heeren, in de tent der getuigenis.
8 Het geschiedde nu de volgende dag, dat Mozes in de tent der getuigenis inging; en ziet, Aärons staf, voor het huis van Levi, bloeide; want hij bracht bloeisel voort, en bloesemde bloesem, en droeg amandelen.
9 Toen bracht Mozes al deze staven uit, van voor het aangezicht des Heeren, tot al de kinderen Israëls, en zij zagen het, en namen elk zijn staf.
10 Toen zeide de Heere tot Mozes: Breng de staf van Aäron weer voor de getuigenis, in bewaring, tot een teken voor de weerspannige kinderen; alzo zult gij een einde maken aan hun murmureringen tegen Mij, dat zij niet sterven.
11 En Mozes deed het; zoals de Heere hem geboden had, alzo deed hij.
12 Toen spraken de kinderen Israëls tot Mozes, zeggende: Zie, wij geven de geest, wij vergaan, wij allen vergaan!
13 Al wie enigszins nadert tot de tabernakel des Heeren, zal sterven; zullen wij dan de geest gevende, verdelgd worden?