Verhael van de religieuse ordre ende wijse, die van Ezra ende de Leviten gehouden is in ’t voorlesen, ende verklaren, ende van den volcke, in ’t aenhooren van Godts woort, ver s 1, et c. Het volck, door de woorden des wetboecks verschrickt ende bekommert zijnde, wort van Nehemia, Ezra, ende de Leviten getroost, ende vermaent tot vreughde over Godts voorgaende ende tegenwoordige weldaden, 9. De Oversten des volcks vernemen wijders by Ezra, na den inhoudt van Godts woort, ende vindende de Wet van ’t Loofhuttenfeest, wort het selve met grooten yver ende vrolickheyt gehouden, 14.
1 ALs nu de sevende maent aenquam, ende de kinderen Israëls in hare steden waren,
2 Soo versamelde sich al ’t volck als een eenigh man op de strate voor de waterpoorte: Ende sy seyden tot Ezra den Schriftgeleerden, dat hy het boeck der wet Mose soude halen, die de HEERE Israël geboden hadde.
3 Ende Ezra de Priester bracht de wet voor de gemeynte, beyde mans, ende vrouwen, ende alle die verstandigh waren om te hooren, op den eersten dagh der sevender maent.
4 Ende hy las daer in voor de strate, die voor de waterpoorte is, van ’t [morgen- ]licht aen tot op den middagh, voor de mannen ende vrouwen, ende de verstandige: ende de ooren des gantschen volcks waren na het wetboeck.
5 Ende Ezra de Schriftgeleerde stont op eenen hoogen houten stoel, dien sy tot die sake gemaeckt hadden, ende neffens hem stont Mattithja, ende Sema, ende Anaja, ende Uria, ende Hilkia, ende Maaseja, aen sijne rechter hant: ende aen sijne slincker hant, Pedaja, ende Misaël, ende Malchia, ende Hasum, ende Hasbaddana, Zacharia, [ende ] Mesullam.
6 Ende Ezra opende het boeck voor de oogen des gantschen volcks; want hy was boven al ’t volck: Ende als hy het opende, stont al ’t volck.
7 Ende Ezra loofde den HEERE, den grooten Godt: Ende al ’t volck antwoordden, Amen, Amen, met opheffinge harer handen, ende neyghden hen, ende aenbaden den HEERE, met de aengesichten ter aerden.
8 Iesua nu, ende Bani, ende Serebja, Iamin, Akkub, Sabbethai, Hodia, Maaseja, Kelita, Azaria, Iozabad, Hanan, Pelaja, ende de Leviten, onderwesen het volck in de wet: Ende het volck stont op sijne stantplaetse.
9 Ende sy lasen in ’t boeck, in de wet Godts, duydelick: Ende den sin verklarende, soo maeckten sy dat men ’t verstont in het lesen.
10 Ende Nehemia, (deselve is Hattirsatha) ende Ezra de Priester de Schriftgeleerde, ende de Leviten, die ’t volck onderwesen, seyden tot al ’t volck; Dese dagh is den HEERE uwen Godt heyligh; en bedrijft [dan ] geene rouwe, ende en weent niet: want al ’t volck weende, als sy de woorden der wet hoorden.
11 Voorts seyde hy tot hen, Gaet, etet het vette, ende drincket het soete, ende sendet deelen den genen, voor welcken niets bereyt en is, want dese dagh is onsen Heere heyligh: soo en bedroeft u niet, want de blijdtschap des HEEREN, die is uwe sterckte.
12 Ende de Leviten stilden al ’t volck, seggende, Swijget, want dese dagh is heyligh, daerom en bedroeft u niet.
13 Doe gingh al het volck henen om te eten, ende om te drincken, ende om deelen te senden, ende om groote blijdtschap te maken: want sy hadden de woorden verstaen, die men hen hadde bekent gemaeckt.
14 Ende des anderen daeghs versamelden hen de Hoofden der vaderen des gantschen volcks, de Priesters, ende de Leviten, tot Ezra den Schriftgeleerden, ende dat, om verstant te bekomen in de woorden der wet.
15 Ende sy vonden in de wet geschreven; dat de HEERE door de hant van Mose geboden hadde, dat de kinderen Israëls in loofhutten souden woonen, op het feest, in de sevende maent:
16 Ende dat sy het souden luydtbaer maken, ende eene stemme laten doorgaen door alle hare steden, ende te Ierusalem, seggende: Gaet uyt op het geberghte, ende halet tacken van olijfboomen, ende tacken van [andere ] olyachtige boomen, ende tacken van myrthenboomen, ende tacken van palmboomen, ende tacken van [andere ] dichte boomen, om loofhutten te maken, als’er geschreven is.
17 Alsoo gingh het volck uyt ende haeldense, ende maeckten hen loofhutten, een yegelick op sijn dack, ende in hare voorhoven, ende in de voorhoven van Godes Huys, ende op de strate der waterpoorte, ende op de strate van Ephraims poorte.
18 Ende de gantsche gemeente der gener, die uyt de gevangenisse waren weder gekomen, maeckten loofhutten, ende woonden in die loofhutten; want de kinderen Israëls en hadden alsoo niet gedaen sint de dagen Iesua, des soons van Nun, tot op desen dagh toe: ende daer was seer groote blijdtschap.
19 Ende men las in het wetboeck Godes dagh by dagh, van den eersten dagh tot den laetsten dagh: Ende sy hielden het feest seven dagen, ende op den achtsten dagh den verbodtsdagh, na het recht.
Ezra leest de wet voor
1 Toen nu de zevende maand aankwam, en de kinderen Israëls in hun steden waren,
2 Zo verzamelde zich al het volk als een enig man op het plein voor de Waterpoort; en zij zeiden tot Ezra, de schriftgeleerde, dat hij het boek van de wet van Mozes zou halen, die de Heere Israël geboden had.
3 En Ezra, de priester, bracht de wet voor de gemeente, beiden mannen en vrouwen, en allen, die verstandig waren om te horen, op de eerste dag van de zevende maand.
4 En hij las daarin voor het plein, dat voor de Waterpoort is, van het morgen licht aan tot op de middag, voor de mannen en de vrouwen, en de verstandigen; en de oren van het ganse volk waren naar het wetboek.
5 En Ezra, de schriftgeleerde, stond op een hoge houten stoel, die zij tot die zaak gemaakt hadden, en naast hem stond Mattíthja, en Sema, en Anája, en Uría, en Hilkía, en Maäséja, aan zijn rechterhand; en aan zijn linkerhand Pedája, en Mísaël, en Malkía, en Hasum, en Hasbaddána, Zachárja en Mesullam.
6 En Ezra opende het boek voor de ogen van het ganse volk, want hij was boven al het volk; en toen hij het opende, stond al het volk.
7 En Ezra loofde de Heere, de grote God; en al het volk antwoordde: Amen, amen! met opheffing van hun handen, en neigden zich, en aanbaden de Heere, met de aangezichten ter aarde.
8 Jésua nu, en Bani, en Serébja, Jamin, Akkub, Sábbethai, Hodía, Maäséja, Kelíta, Azária, Józabad, Hanan, Pelája, en de Levieten onderwezen het volk in de wet. En het volk stond op zijn standplaats.
9 En zij lazen in het boek, in de wet Gods, duidelijk; en de zin verklarende, zo maakten zij, dat men het verstond in het lezen.
10 En Nehemía (deze is Hattirsátha) en Ezra, de priester, de schriftgeleerde, en de Levieten, die het volk onderwezen, zeiden tot al het volk: Deze dag is de Heere, uw God, heilig; bedrijft dan geen rouw, en weent niet; want al het volk weende, toen zij de woorden der wet hoorden.
11 Voorts zeide hij tot hen: Gaat, eet het vette, en drinkt het zoete, en zendt delen aan hen, voor wie niets bereid is, want deze dag is onze Heere heilig; zo bedroeft u niet, want de blijdschap des Heeren, die is uw sterkte.
12 En de Levieten stilden al het volk, zeggende: Zwijgt, want deze dag is heilig, daarom bedroeft u niet.
13 Toen ging al het volk heen om te eten, en om te drinken, en om delen te zenden, en om grote blijdschap te maken; want zij hadden de woorden verstaan, die men hun had bekend gemaakt.
Viering van het loofhuttenfeest
14 En de volgende dag verzamelden zich de hoofden der vaderen van het ganse volk, de priesters en de Levieten, tot Ezra, de schriftgeleerde, en dat, om verstand te verkrijgen in de woorden der wet.
15 En zij vonden in de wet geschreven, dat de Heere door de hand van Mozes geboden had, dat de kinderen Israëls in loofhutten zouden wonen, op het feest in de zevende maand;
16 En dat zij het zouden doen horen, en een stem laten doorgaan door al hun steden, en te Jeruzalem, zeggende: Gaat uit op het gebergte, en haalt takken van olijfbomen, en takken van andere olieachtige bomen, en takken van mirtebomen, en takken van palmbomen, en takken van andere dichte bomen, om loofhutten te maken, zoals er geschreven is.
17 Alzo ging het volk uit en haalden ze, en maakten zich loofhutten, een ieder op zijn dak, en in hun voorhoven, en in de voorhoven van Gods huis, en op het plein van de Waterpoort, en op het plein van de Efraïmspoort.
18 En de ganse gemeente van hen, die uit de gevangenschap waren weergekomen, maakten loofhutten, en woonden in die loofhutten; want de kinderen Israëls hadden alzo niet gedaan sinds de dagen van Jésua, de zoon van Nun, tot op deze dag toe; en er was zeer grote blijdschap.
19 En men las in het wetboek Gods dag bij dag, van de eerste dag tot de laatste dag. En zij hielden het feest zeven dagen, en op de achtste dag de verbodsdag, naar het recht.