Wee, harde dienstbaerheyt, ende verdrijvinge uyt Canaan, over de moetwillige geweldenaers, roovers ende straetschenders onder den volcke, vers en 1, 2, 3, 5, 8, 9, 10. Klaeghliedt over het vyantlick uytdeylen haers lants, 4. Godt scheldt heftighlick de walginge sijns volcks van de bestraffinge sijner Propheten, ende haren sotten lust tot de pluymstrijckende valsche Propheten, 6, 11. Prophetie van de vergaderinge ende herstellinge der Kercke door haren Koningh Christum , 12, 13.
1 WEe dien die ongerechtigheyt bedencken, ende quaet wercken op hare legeren: in het licht van den morgenstont doen sy het, dewijle het in de macht van haerlieder hant is:
2 Ende sy begeeren ackeren, ende roovense, ende huysen, ende nemense wech: alsoo doen sy gewelt aen den man ende sijn huys, ja aen een yegelick ende sijne erffenisse.
3 Daerom, alsoo seyt de HEERE; Siet ick dencke een quaet over dit geslachte; waer uyt ghylieden uwe halsen niet en sult uyttrecken, ende soo recht op niet gaen; want het sal een boose tijt zijn.
4 Te dien dage sal men een spreeckwoort over u-lieden opnemen; ende men sal eene klagelicke klage klagen, [ende ] seggen, Wy zijn teenemael verwoest; Hy verwisselt mijns volcks deel: hoe ontwendt hy my! hy deelt uyt, af wendende onse ackeren.
5 Daerom en sult ghy niemant hebben, die het snoer werpe in het lot; in de Gemeynte des HEEREN.
6 En propheteert ghylieden niet, [seggen sy, ] laet [die ] propheteeren: sy en propheteeren niet als die; men en wijckt niet af [van ] smaetheden.
7 O ghy die Iacobs huys geheeten zijt, Is dan de Geest des HEEREN verkort? zijn dat sijne wercken? En doen mijne woorden geen goet by dien die recht wandelt?
8 Maer gisteren, stelde sich mijn volck op, tot vyant, tegen over een kleet; ghy stroopet eenen mantel van de gene die seker voor by gaen, weder komende van den strijt.
9 De wijven mijns volcks verdrijvet ghy, elck eene uyt het huys harer vermakingen: van hare kinderkens neemt ghy mijnen cieraet in eeuwigheyt.
10 Maket u [dan ] op, ende gaet henen; want dit [lant ] en sal de ruste niet zijn: om dat het verontreynight is, sal het [u ] verderven, ende dat, [met ] eene geweldige verdervinge.
11 Soo daer yemant is die met wint omgaet, ende valschelick lieght, [seggende; ] Ick sal u propheteeren voor wijn ende voor stercken dranck; dat is een Propheet deses volcks.
12 Voorseker sal ick u, ô Iacob, gantsch versamelen; voorseker sal ick Israëls overblijfsel vergaderen; ick sal het te samen setten als schapen van Bozra: als eene kudde in ’t midden harer koije sullense van menschen deunen.
13 De doorbreker sal voor haer aengesichte optrecken; sy sullen doorbreken, ende door de poorte gaen, ende door deselve uyttrecken: ende haer Koningh sal voor haer aengesichte henen gaen; ende de HEERE in hare spitse.
Straf voor de onrechtvaardigen. Belofte van een genadetijd
1 Wee hen, die ongerechtigheid bedenken, en kwaad werken op hun legersteden; in het licht van de morgenstond doen zij het, daar het in de macht van hun hand is.
2 En zij begeren akkers, en roven ze, en huizen, en nemen ze weg; alzo doen zij geweld aan de man en zijn huis, ja, aan een ieder en zijn erfenis.
3 Daarom, alzo zegt de Heere: Ziet, Ik denk een kwaad over dit geslacht, waaruit gij uw halzen niet zult uittrekken, en zult zo rechtop niet gaan; want het zal een boze tijd zijn.
4 Te dien dage zal men een spreekwoord over u opnemen; en men zal een klagelijke klacht klagen, en zeggen: Wij zijn ten enenmale verwoest; Hij verwisselt het deel van mijn volk; hoe neemt Hij mij weg; Hij deelt uit, afwendende onze akkers.
5 Daarom zult gij niemand hebben, die het snoer werpt in het lot, in de gemeente des Heeren.
6 Profeteert gij niet, zeggen zij , laat die profeteren; zij profeteren niet als die; men wijkt niet af van smaadheden.
7 O gij, die Jakobs huis geheten zijt! Is dan de Geest des Heeren verkort? Zijn dat Zijn werken? Doen Mijn woorden geen goed bij hem, die recht wandelt?
8 Maar gisteren stelde zich Mijn volk op, tot vijand, tegenover een kleed; gij stroopt een mantel van hen, die zeker voorbijgaan, weerkomende van de strijd.
9 De vrouwen van Mijn volk verdrijft gij, elkeen uit het huis van haar vermakingen; van hun kinderkens neemt gij Mijn sieraad in eeuwigheid.
10 Maakt u dan op, en gaat heen; want dit land zal de rust niet zijn; omdat het verontreinigd is, zal het u verderven, en dat met een geweldige verderving.
11 Zo er iemand is, die met wind omgaat, en vals liegt, zeggende : Ik zal u profeteren voor wijn en voor sterke drank! dat is een profeet van dit volk!
12 Voorzeker zal Ik u, o Jakob! geheel verzamelen; voorzeker zal Ik Israëls overblijfsel vergaderen; Ik zal het te zamen zetten als schapen van Bozra; als een kudde in het midden van haar kooi zullen zij van mensen gonzen.
13 De doorbreker zal voor hun aangezicht optrekken; zij zullen doorbreken, en door de poort gaan, en daardoor uittrekken; en hun koning zal voor hun aangezicht heengaan; en de Heere in hun spits.