1 Christus waerschouwt voor ergernisse. 3 Leert dat men sijnen broeder soo dickwils vergeven moet, als hy leetwesen heeft. 5 De discipelen bidden om vermeerderinge des geloofs, welckes kracht hy beschrijft. 7 Door de gelijckenisse van een dienstknecht komende van den acker verklaert hy, dat men voor Godt niet en verdient, als men doet dat men schuldigh is. 11 Hy reynight tien melaetsche, van welke maer een danckbaer is. 20 Leert hoedanigh de komste van sijn Koninckrijck sal zijn. 26 Beschrijft de laetste tijden, welcke hy vergelijckt met de tijden van Noë ende Lot.
1 ENde hy seyde tot de discipelen, Het en kan niet wesen, datter geen ergernissen en komen: doch wee [hem ] door welcken sy komen.
2 Het soude hem nutter zijn, dat eenen meulensteen om sijnen hals gedaen ware, ende hy in de zee geworpen, dan dat hy een van dese kleyne soude ergeren.
3 Wacht u selven. Ende indien uw’ broeder tegen u sondight, soo bestraft hem: ende indien het hem leet is, soo vergeeft het hem.
4 Ende indien hy sevenmael ’s daeghs tegen u sondight, ende seven mael ’s daeghs tot u wederkeert, seggende, Het is my leet, soo sult ghy het hem vergeven.
5 Ende de Apostelen seyden tot den Heere, Vermeerdert ons het geloove.
6 Ende de Heere seyde, Soo ghy een geloove haddet als een mostaertzaet, ghy soudet tegen desen moerbesieboom seggen, Wort ontwortelt, ende in de zee geplant: ende hy soude u gehoorsaem zijn.
7 Ende wie van u heeft eenen dienstknecht ploegende ofte [de beesten ] hoedende, die tot hem, als hy van den acker inkomt, terstont sal seggen, Komt by, ende sit aen?
8 Maer sal hy niet tot hem seggen, Bereyt dat ick t’avont sal eten, ende omgordt u ende dient my, tot dat ick sal gegeten ende gedroncken hebben: ende eet ende drinckt ghy daer na?
9 Danckt hy oock den selven dienstknecht, om dat hy gedaen heeft, het gene hem bevolen was? Ick meyne, neen.
10 Alsoo oock ghy, wanneer ghy sult gedaen hebben al het gene u bevolgen is, soo seght, Wy zijn onnutte dienstknechten, want wy hebben [maer ] gedaen het gene wy schuldigh waren te doen.
11 Ende het geschiedde, als hy na Ierusalem reysde, dat hy door ’t midden van Samarien ende Galileen gingh.
12 Ende als hy in een seker vleck quam, ontmoetteden hem tien melaetsche mannen, welcke stonden van verre.
13 Ende sy verhieven [hare ] stemme, seggende, Iesu, Meester, ontfermt u onser.
14 Ende als hyse sagh, seyde hy tot haer, Gaet henen ende vertoont u selven den Priesteren. Ende het geschiedde terwijle sy henen gingen, dat sy gereynight wierden.
15 Ende een van haer siende dat hy genesen was, keerde wederom, met grooter stemme Godt verheerlickende.
16 Ende hy viel op het aengesicht voor sijne voeten, hem danckende: ende deselve was een Samaritaen.
17 Ende Iesus antwoordende seyde, En zijn niet de tien gereynight geworden? Ende waer zijn de negen?
18 En zijnder geene gevonden die weder keeren, om Godt eere te geven, dan dese vreemdelingh?
19 Ende hy seyde tot hem, Staet op, ende gaet henen: uw’ geloove heeft u behouden.
20 Ende gevraeght zijnde vande Pharizeen, wanneer het Koninckrijcke Godts komen soude, heeft hy haer geantwoort ende geseght, Het Koninckrijcke Godts en komt niet met uyterlick gelaet.
21 Noch men en sal niet seggen, Siet hier, ofte siet daer: Want siet het Koninckrijcke Godts is binnen u-lieden.
22 Ende hy seyde tot de discipelen, Daer sullen dagen komen, wanneer ghy sult begeeren eenen der dagen van den Sone des menschen te sien, ende ghy en sult [dien ] niet sien.
23 Ende sy sullen tot u seggen, Siet hier, ofte siet daer is hy, en gaet niet henen, noch en volght niet.
24 Want gelijck de blicksem, die van het een [eynde ] onder den hemel blicksemt, tot het ander onder den hemel schijnt, alsoo sal oock de Sone des menschen wesen in sijnen dagh.
25 Maer eerst moet hy veel lijden, ende verworpen worden van dit geslachte.
26 Ende gelijck het geschiet is in de dagen van Noë, alsoo sal het oock zijn in de dagen des Soons des menschen.
27 Sy aten, sy droncken, sy namen ten houwelicke, sy wierden ten houwelicke gegeven, tot den dagh op welcken Noë in de Arke gingh, ende de Suntvloet quam, ende verderfse alle.
28 Desgelijcks oock, gelijck ’t geschiedde in de dagen Lots, sy aten, sy droncken, sy kochten, sy verkochten, sy planteden, sy bouwden:
29 Maer op welcken dagh Lot van Sodoma uytgingh, regende het vyer ende sulpher van den hemel, ende verderfse alle.
30 Even alsoo sal het zijn in den dagh, op welcken de Sone des menschen geopenbaert sal worden.
31 In dien selven dagh, wie op het dack sal zijn, ende sijnen huysraet in huys, die en kome niet af, om den selven wech te nemen: Ende wie op den acker zijn sal, die en keere desgelijcks niet na het gene dat achter is.
32 Gedenckt aen het wijf Lots.
33 Soo wie sijn leven sal soecken te behouden, die sal het verliesen, ende soo wie het selve sal verliesen, die sal het in ’t leven behouden.
34 Ick segge u, in dien nacht sullen twee op een bedde zijn: de een sal aengenomen, ende de ander sal verlaten worden.
35 Twee [vrouwen ] sullen t’samen malen: de eene sal aengenomen, ende de andere sal verlaten worden.
36 Twee sullen op den acker zijn, de een sal aengenomen, ende de ander sal verlaten worden.
37 Ende sy antwoordden ende seyden tot hem, Waer Heere? Ende hy seyde tot haer, Waer het lichaem is, aldaer sullen de arenden vergadert worden.
Waarschuwing tegen het geven van ergernis
1 En Hij zeide tot de discipelen: Het kan niet wezen, dat er geen ergernissen komen; doch wee hem , door wie zij komen;
2 Het zou hem nuttiger zijn, dat een molensteen om zijn hals gedaan ware, en hij in de zee geworpen, dan dat hij een van deze kleinen zou ergeren.
Vermaning tot vergevensgezindheid
3 Wacht uzelf. En indien uw broeder tegen u zondigt, zo bestraf hem; en indien het hem leed is, zo vergeef het hem.
4 En indien hij zevenmaal daags tegen u zondigt, en zevenmaal daags tot u weerkeert, zeggende: Het is mij leed; zo zult gij het hem vergeven.
5 En de apostelen zeiden tot de Heere: Vermeerder ons het geloof.
6 En de Heere zeide: Zo gij een geloof hadt als een mostaardzaad, gij zoudt tegen deze moerbeiboom zeggen: Word ontworteld, en in de zee geplant, en hij zou u gehoorzaam zijn.
Heer en knecht
7 En wie van u heeft een dienstknecht ploegende, of de beesten hoedende, die tot hem, als hij van de akker inkomt, terstond zal zeggen: Kom bij, en zit aan?
8 Maar zal hij niet tot hem zeggen: Bereid, wat ik te avond zal eten, en omgord u, en dien mij, totdat ik zal gegeten en gedronken hebben; en eet en drink gij daarna?
9 Dankt hij ook die dienstknecht omdat hij gedaan heeft, wat hem bevolen was? Ik meen, neen.
10 Alzo ook gij, wanneer gij zult gedaan hebben al wat u bevolen is, zo zegt: Wij zijn onnutte dienstknechten; want wij hebben maar gedaan, wat wij schuldig waren te doen.
Genezing van tien melaatsen
11 En het geschiedde, toen Hij naar Jeruzalem reisde, dat Hij door het midden van Samaria en Galiléa ging.
12 En toen Hij in een zeker vlek kwam, ontmoetten Hem tien melaatse mannen, die van verre stonden;
13 En zij verhieven hun stem, zeggende: Jezus, Meester! ontferm U onzer!
14 En toen Hij hen zag, zeide Hij tot hen: Gaat heen en vertoont uzelf aan de priesters. En het geschiedde, terwijl zij heengingen, dat zij gereinigd werden.
15 En een van hen, ziende, dat hij genezen was, keerde weer, met grote stem God verheerlijkende.
16 En hij viel op het aangezicht voor Zijn voeten, Hem dankende; en deze was een Samaritaan;
17 En Jezus, antwoordende, zeide: Zijn niet de tien gereinigd geworden, en waar zijn de negen?
18 En zijn er geen gevonden, die weerkeren, om Gode eer te geven, dan deze vreemdeling?
19 En Hij zeide tot hem: Sta op, en ga heen; uw geloof heeft u behouden.
Over de komst van het Koninkrijk Gods
20 En gevraagd zijnde door de Farizeeën, wanneer het Koninkrijk Gods komen zou, heeft Hij hun geantwoord en gezegd: Het Koninkrijk Gods komt niet met uiterlijk gelaat.
21 En men zal niet zeggen: Ziet hier, of ziet daar, want, ziet, het Koninkrijk Gods is binnen u.
22 En Hij zeide tot de discipelen: Er zullen dagen komen, wanneer gij zult begeren een van de dagen van de Zoon des mensen te zien, en gij zult die niet zien.
23 En zij zullen tot u zeggen: Ziet hier, of ziet daar is Hij; gaat niet heen, en volgt niet.
24 Want gelijk de bliksem, die van het ene einde onder de hemel bliksemt, tot het andere onder de hemel schijnt, alzo zal ook de Zoon des mensen wezen in Zijn dag.
25 Maar eerst moet Hij veel lijden, en verworpen worden door dit geslacht.
26 En gelijk het geschied is in de dagen van Noach, alzo zal het ook zijn in de dagen van de Zoon des mensen.
27 Zij aten, zij dronken, zij namen ten huwelijk, zij werden ten huwelijk gegeven, tot de dag, op welke Noach in de ark ging, en de zondvloed kwam, en verdierf ze allen.
28 Evenzo ook, gelijk het geschiedde in de dagen van Lot; zij aten, zij dronken, zij kochten, zij verkochten, zij plantten, zij bouwden;
29 Maar op de dag, op welke Lot van Sódom uitging, regende het vuur en sulfer van de hemel, en verdierf ze allen.
30 Evenzo zal het zijn in de dag, op welke de Zoon des mensen geopenbaard zal worden.
31 In die zelfde dag, wie op het dak zal zijn, en zijn huisraad in huis, die kome niet af, om het weg te nemen; en wie op de akker zijn zal, die kere evenzo niet naar dat, wat achter is.
32 Gedenkt aan de vrouw van Lot.
33 Zo wie zijn leven zal zoeken te behouden, die zal het verliezen; en zo wie het zal verliezen, die zal het in het leven behouden.
34 Ik zeg u: In die nacht zullen twee op een bed zijn; de een zal aangenomen, en de ander zal verlaten worden.
35 Twee vrouwen zullen tesamen malen; de ene zal aangenomen, en de andere zal verlaten worden.
36 Twee zullen op de akker zijn; de een zal aangenomen, en de ander zal verlaten worden.
37 En zij antwoordden en zeiden tot Hem: Waar, Heere? En Hij zeide tot hen: Waar het lichaam is, aldaar zullen de arenden vergaderd worden.