Wetten rakende de reynigheyt der Priesteren, in het treuren over de dooden, 1, et c. In hare houwelicken, 7. In harer dochteren kuysheyt, met de straffe tegens deselve, soose hoereeren, 9. Van de reynigheyt des Hoogenpriesters, in de rouwe over de dooden, 10. In het houwelick, 13. Wet, rakende de gene die het Priesterdom niet en mochten bedienen, uyt oorsake van lichamelicke gebreken hier verhaelt, 16. hoewelse mochten van het heylige eten, 22. maer niet in den Tabernakel dienen, 23.
1 DAer na seyde de HEERE tot Mose: Spreeckt tot de Priesteren, de sonen Aarons, ende seght tot hen; Over eenen dooden sal [een Priester ] sich niet verontreynigen onder sijne volcken.
2 Behalven over sijnen bloetvrient, die hem ten naesten bestaet: over sijne moeder, ende over sijnen vader, ende over sijnen soon, ende over sijne dochter, ende over sijnen broeder:
3 Ende over sijne suster, die maeght is, hem nabestaende, die noch geenen man toebehoort en heeft: over die sal hy sich verontreynigen.
4 Hy en sal sich niet verontreynigen [over ] eenen Oversten onder sijne volcken, om sich te ontheyligen.
5 Sy en sullen op haer hooft geene kaelheyt maken, ende en sullen den hoeck hares baerts niet af scheeren: nochte in haren vleesche en sullen sy geene sneden snijden.
6 Sy sullen haren Godt heyligh zijn, ende den naem hares Godts en sullense niet ontheyligen: want sy offeren de vyer-offeren des HEEREN, de spijse hares Godts; daerom sullen sy heyligh zijn.
7 Sy en sullen geene vrouwe nemen die eene hoere, ofte ontheylighde is, nochte eene vrouwe nemen, die van haren man verstooten is, want hy is heyligh sijnen Godt.
8 Daerom sult ghy hem heyligen, om dat hy de spijse uwes Godts offert: hy sal u heyligh zijn, want ick ben heyligh, ick ben de HEERE, die u heylight.
9 Als nu eeniges Priesters dochter sal beginnen te hoereeren, sy ontheylight haren vader; met vyer salse verbrant worden.
10 Ende hy, die de Hoogepriester onder sijne broederen is, op wiens hooft de salf-olie gegoten is, ende wiens hant men gevult heeft, om die kleederen aen te trecken; en sal sijn hooft niet ontblooten, nochte sijne kleederen niet scheuren.
11 Hy en sal oock by geene doode lichamen komen: [selfs ] over sijnen vader, ende over sijne moeder en sal hy sich niet verontreynigen.
12 Ende uyt het heylighdom en sal hy niet uyt gaen, dat hy het heylighdom sijnes Godts niet en ontheylige: want de kroone der salf-olie sijnes Godts is op hem; Ick ben de HEERE.
13 Hy sal oock eene vrouwe in haren maeghdom nemen.
14 Eene weduwe, ofte verstootene, ofte ontheylighde hoere, de sulcke en sal hy niet nemen: maer eene maeght uyt sijne volcken sal hy tot eene vrouwe nemen.
15 Ende hy en sal sijn zaet onder sijne volcken niet ontheyligen: want ick ben de HEERE, die hem heylight.
16 Wijder sprack de HEERE tot Mose, seggende:
17 Spreeckt tot Aaron, seggende; Niemant uyt uwen zade, na hare geslachten, in den welcken een gebreck sal zijn, sal naderen om de spijse sijnes Godts te offeren.
18 Want geen man, in den welcken een gebreck sal zijn, en sal naderen: hy zy een blint man, ofte kreupel, ofte te kort, ofte te langh in leden:
19 Ofte een man, in den welcken eene breucke des voets, ofte eene breucke der hant sal zijn:
20 Ofte bultachtigh, ofte dwerghachtigh sal zijn, ofte een vel op sijne ooge sal hebben, ofte drooge schurftheyt, ofte etterige schurftheyt, ofte die gebroken sal zijn aen sijn gemacht.
21 Geen man uyt den zade Aarons des Priesters, in den welcken een gebreck is, sal toe treden, om de vyer-offeren des HEEREN te offeren: een gebreck is in hem, hy en sal niet toe treden, om de spijse sijnes Godts te offeren.
22 De spijse sijnes Godts van de alderheylighste dingen; ende van de Heylige dingen sal hy mogen eten:
23 Doch tot den voorhangh en sal hy niet komen, ende tot den altaer niet toe treden, om dat een gebreck in hem is: op dat hy mijne heylighdommen niet en ontheylige; want ick ben de HEERE, die haer heylight.
24 Ende Mose sprack [sulcks ] tot Aaron, ende tot sijne sonen; ende tot alle de kinderen Israëls.
Wetten voor de priesters
1 Daarna zeide de Heere tot Mozes: Spreek tot de priesters, de zonen van Aäron, en zeg tot hen: Over een dode zal een priester zich niet verontreinigen onder zijn volken.
2 Behalve over zijn bloedverwant, die zijn naastbestaande is, over zijn moeder en over zijn vader, en over zijn zoon, en over zijn dochter, en over zijn broeder.
3 En over zijn zuster, die maagd is, hem nabestaande, die nog geen man toebehoord heeft; over die zal hij zich verontreinigen.
4 Hij zal zich niet verontreinigen over een overste onder zijn volken, om zich te ontheiligen.
5 Zij zullen op hun hoofd geen kaalheid maken, en zij zullen de hoek van hun baard niet afscheren, en in hun vlees zullen zij geen insnijdingen maken.
6 Zij zullen hun God heilig zijn, en de Naam van hun God zullen zij niet ontheiligen; want zij offeren de vuuroffers des Heeren, de spijs van hun God; daarom zullen zij heilig zijn.
7 Zij zullen geen vrouw nemen, die een hoer of ontheiligde is, noch een vrouw nemen, die door haar man verstoten is; want hij is zijn God heilig.
8 Daarom zult gij hem heiligen, omdat hij de spijs van uw God offert; hij zal u heilig zijn, want Ik ben heilig; Ik ben de Heere, Die u heilig!
9 Als nu de dochter van enige priester zal beginnen te hoereren, zij ontheiligt haar vader; met vuur zal zij verbrand worden.
10 En hij, die de hogepriester onder zijn broeders is, op wiens hoofd de zalfolie gegoten is, en wiens hand men gevuld heeft, om die klederen aan te trekken, zal zijn hoofd niet ontbloten, noch zijn klederen scheuren.
11 Hij zal ook bij geen dode lichamen komen; zelfs over zijn vader en over zijn moeder zal hij zich niet verontreinigen.
12 En uit het heiligdom zal hij niet uitgaan, dat hij het heiligdom van zijn God niet ontheiligt, want de kroon der zalfolie van zijn God is op hem; Ik ben de Heere!
13 Hij zal ook een vrouw in haar maagdom nemen.
14 Een weduwe, of verstotene, of ontheiligde hoer, zulke zal hij niet nemen; maar een maagd uit zijn volken zal hij tot een vrouw nemen.
15 En hij zal zijn zaad onder zijn volken niet ontheiligen; want Ik ben de Heere, Die hem heilig!
16 Voorts sprak de Heere tot Mozes, zeggende:
17 Spreek tot Aäron, zeggende: Niemand uit uw zaad, naar hun geslachten, in wie een gebrek zal zijn, zal naderen, om de spijs van zijn God te offeren.
18 Want geen man, in wie een gebrek zal zijn, zal naderen, hij zij een blind man, of kreupel, of te kort, of te lang in leden;
19 Of een man, in wie een breuk van de voet, of een breuk van de hand zal zijn;
20 Of die bultachtig, of dwergachtig zal zijn, of een vlies op zijn oog zal hebben, of droge schurft, of etterige schurft, of die geschonden zal zijn aan zijn mannelijkheid.
21 Geen man, uit het zaad van Aäron, de priester, in wie een gebrek is, zal toetreden om de vuuroffers des Heeren te offeren; een gebrek is in hem, hij zal niet toetreden, om de spijs van zijn God te offeren.
22 De spijs van zijn God, van de allerheiligste dingen, en van de heilige dingen, zal hij mogen eten;
23 Doch tot de voorhang zal hij niet komen, en tot het altaar niet toetreden, omdat een gebrek in hem is; opdat hij Mijn heiligdommen niet ontheiligt; want Ik ben de Heere, Die hen heilig!
24 En Mozes sprak zulks tot Aäron en tot zijn zonen, en tot al de kinderen Israëls.