Simson te Gaza besett zijnde, staet op by nachte, ende neemt de deuren der stadt-poorte met de grendels op sijne schouderen, ende draeghtse op eenen bergh, ver s 1, etc . Hy bemint Delila, die hem door ingeven der Philistijnsche Vorsten soo lange quelt, dat hy haer ten laetsten rondelick verklaert, waer in sijne kracht gelegen zy, 4. Alsoo wort hy verraden, ende van de Philistijnen gevangen, die hem de oogen uytsteken, ende in gevangenisse stellen, 19. Sijn hayr weder gewassen zijnde, als de Philistijnen vergadert waren om haren spot met hem te drijven ter eeren harer afgoden, wreeckt hy sich schrickelick aen hen, met nederstortinge van het gantsche huys, sterft alsoo ende wort begraven, 22.
1 SImson nu gingh henen na Gaza: ende hy sagh aldaer eene vrouwe, die eene hoere was; ende hy gingh tot haer in.
2 Doe wert den Gaziten geseyt; Simson is hier in gekomen: soo gingen sy rontom, ende leyden hem den gantschen nacht lagen in de stadt-poorte: doch sy hielden sich den gantschen nacht stille, seggende; Tot aen het morgen-licht, dan sullen wy hem dooden.
3 Maer Simson lagh tot middernacht toe, doe stont hy op ter middernacht; ende hy greep de deuren der stadt-poorte met de beyde posten, ende namse wech met den grendelboom, ende leydese op sijne schouderen, ende droeghse opwaerts op de hooghte des berghs, die in ’t gesichte van Hebron is.
4 Ende het geschiedde daer na, dat hy eene vrouwe lief kreegh, aen de beke Sorek, welcker naem was Delila.
5 Doe quamen de Vorsten der Philistijnen tot haer op, ende seyden tot haer; Overreedt hem, ende siet waer in sijne groote kracht zy, ende waer mede wy sijner souden machtigh worden, ende hem binden, om hem te plagen: soo sullen wy u geven, een yegelijck, duysent ende hondert silverlingen.
6 Delila dan seyde tot Simson; Verklaert my doch, waer in uwe groote kracht zy, ende waer mede ghy soudt konnen gebonden worden, dat men u plage.
7 Ende Simson seyde tot haer; Indien sy my bonden met seven versche zeelen, die niet verdrooght zijn, soo soude ick swack worden, ende wesen als een ander mensche.
8 Doe brachten de Vorsten der Philistijnen tot haer op, seven versche zeelen, die niet verdrooght en waren: ende sy bondt hem daer mede.
9 De achterlage nu sat by haer in eene kamer; soo seyde sy tot hem; De Philistijnen over u, Simson: doe verbrack hy de zeelen, gelijck als een snoerken van grof vlas verbroken wort, als het vyer rieckt: alsoo wert sijne kracht niet bekent.
10 Doe seyde Delila tot Simson; Siet, ghy hebt met my gespott, ende leugenen tot my gesproken: verklaert my doch nu, waer mede ghy soudt konnen gebonden worden?
11 Ende hy seyde tot haer; Indien sy my vast bonden met nieuwe touwen, met dewelcke geen werck gedaen en is, soo soude ick swack worden, ende wesen als een ander mensche.
12 Doe nam Delila nieuwe touwen, ende bondt hem daer mede, ende seyde tot hem; De Philistijnen over u Simson; (de achterlage nu was sittende in eene kamer) doe verbrack hyse van sijne armen, als eenen draet.
13 Ende Delila seyde tot Simson; Tot hier toe hebt ghy met my gespott, ende leugenen tot my gesproken; verklaert my [doch nu ] waer mede ghy soudt konnen gebonden worden: ende hy seyde tot haer; Indien ghy de seven hayrlocken mijns hoofts vlochtet aen eenen wevers boom.
14 Ende sy maecktese vast met een pinne, ende seyde tot hem; De Philistijnen over u Simson: doe waeckte hy op uyt sijnen slaep, ende nam wech de pinne der gevlochtene [hayrlocken ] ende des wevers boom.
15 Doe seyde sy tot hem; Hoe sult ghy seggen, Ick heb u lief, daer u herte niet met my en is? Ghy hebt nu drie mael met my gespott, ende my niet verklaert, waer in uwe groote kracht zy.
16 Ende het geschiedde, als sy hem alle dagen met hare woorden perste, ende hem moeijelick viel; dat sijne ziele verdrietigh wert tot sterven toe:
17 Soo verklaerde hy haer sijn gantsche herte, ende seyde tot haer; Daer en is noyt scheermes op mijn hooft gekomen, want ick ben een Nazireer Godes van mijns moeders buyck af: Indien ick geschoren wierde, soo soude mijne kracht van my wijcken, ende ick soude swack worden, ende wesen als alle de menschen.
18 Als nu Delila sagh, dat hy haer sijn gantsche herte verklaert hadde, soo sondt sy henen, ende riep de Vorsten der Philistijnen, seggende; Komt dit mael op, want hy heeft my sijn gantsche herte verklaert: ende de Vorsten der Philistijnen quamen tot haer op, ende brachten dat gelt in hare hant.
19 Doe dede sy hem slapen op hare knijen, ende riep eenen man, ende liet hem de seven hayrlocken sijns hooft af scheeren, ende sy begost hem te plagen, ende sijne kracht weeck van hem.
20 Ende sy seyde; De Philistijnen over u Simson: ende hy ontwaeckte uyt sijnen slaep, ende seyde; Ick sal dit mael uytgaen, als op andere malen, ende my uytschudden; want hy en wiste niet, dat de HEERE van hem geweecken was.
21 Doe grepen hem de Philistijnen ende groeven sijne oogen uyt: ende sy voerden hem af na Gaza, ende bonden hem met twee kopere ketenen, ende hy was malende in het gevangenhuys.
22 Ende het hayr sijns hoofts begon [weder ] te wassen, gelijck doe hy geschoren wert.
23 Doe versamelden hen de Vorsten der Philistijnen, om haren Godt Dagon een groot offer te offeren, ende tot vrolickheyt: ende sy seyden; Onse Godt heeft onsen vyant Simson in onse hant gegeven.
24 Desgelijcks als hem het volck sagh, loofden sy haren Godt: want sy seyden; Onse Godt heeft in onse hant gegeven onsen vyant, ende die ons lant verwoestede, ende die onser verslagenen vele maeckte.
25 Ende het geschiedde, als haer herte vrolick was, dat sy seyden; Roept Simson, dat hy voor ons spele: ende sy riepen Simson uyt het gevangenhuys, ende hy speelde voor hare aengesichten, ende sy deden hem staen tusschen de pilaren.
26 Doe seyde Simson tot den jongen, die hem by de hant hielt; Laet my gaen, dat ick de pilaren betaste, op dewelcke het huys gevestight is, dat ick daer aen lene.
27 Het huys nu was vol mannen ende wijven; oock waren daer alle Vorsten der Philistijnen: ende op het dack waren ontrent drie duysent mannen ende vrouwen, die toesagen als Simson speelde.
28 Doe riep Simson tot den HEERE, ende seyde: Heere, HEERE, gedenckt doch mijner, ende sterckt my doch alleenlick dit mael, ô Godt; Dat ick my met eene wrake voor mijne twee oogen aen de Philistijnen wreke.
29 Ende Simson vattede de twee middelste pilaren, op dewelcke het huys was gevestight, ende waer op het steunde; den eenen met sijne rechter hant, ende den anderen met sijne slincker hant.
30 Ende Simson seyde; Mijne ziele sterve met de Philistijnen; ende hy boogh sich met kracht, ende het huys viel op de Vorsten, ende op al het volck, dat daer in was: ende der dooden, die hy in sijn sterven gedoot heeft, waren meer, als die hy in sijn leven gedoot hadde.
31 Doe quamen sijne broeders af, ende sijns vaders gantsche huys, ende namen hem op, ende brachten [hem ] opwaerts, ende begroeven hem tusschen Zora ende tusschen Esthaol, in’t graf sijns vaders Manoah: hy nu, hadde Israël gerichtt twintigh jaer.
Simson te Gaza
1 Simson nu ging heen naar Gaza; en hij zag aldaar een vrouw, die een hoer was; en hij ging tot haar in.
2 Toen werd aan de Gazieten gezegd: Simson is hier ingekomen; zo gingen zij rondom, en legden hem de ganse nacht lagen in de stadspoort; doch zij hielden zich de ganse nacht stil, zeggende: Tot aan het morgenlicht, dan zullen wij hem doden.
3 Maar Simson lag tot middernacht toe; toen stond hij op te middernacht, en hij greep de deuren van de stadspoort met de beide posten, en nam ze weg met de grendelboom, en legde ze op zijn schouders, en droeg ze opwaarts op de hoogte van de berg, die in het gezicht van Hebron is.
Simson en Delíla
4 En het geschiedde daarna, dat hij een vrouw lief kreeg, aan de beek Sorek, wier naam was Delíla.
5 Toen kwamen de vorsten der Filistijnen tot haar op, en zeiden tot haar: Overreed hem, en zie, waarin zijn grote kracht is, en waarmee wij hem zouden machtig worden, en hem binden, om hem te plagen; zo zullen wij u geven, een ieder, duizend en honderd zilverlingen.
6 Delíla dan zeide tot Simson: Verklaar mij toch, waarin uw grote kracht is, en waarmee gij zoudt kunnen gebonden worden, dat men u plage.
7 En Simson zeide tot haar: Indien zij mij bonden met zeven verse zelen, die niet verdroogd zijn, zo zou ik zwak worden, en wezen als een ander mens.
8 Toen brachten de vorsten der Filistijnen tot haar op zeven verse zelen, die niet verdroogd waren; en zij bond hem daarmee.
9 De hinderlaag nu zat bij haar in een kamer. Zo zeide zij tot hem: De Filistijnen over u, Simson! Toen verbrak hij de zelen, zoals een snoertje van grof vlas verbroken wordt, als het vuur ruikt. Alzo werd zijn kracht niet bekend.
10 Toen zeide Delíla tot Simson: Zie, gij hebt met mij gespot, en leugens tot mij gesproken; verklaar mij toch nu, waarmee gij zoudt kunnen gebonden worden?
11 En hij zeide tot haar: Indien zij mij vastbonden met nieuwe touwen, waarmee geen werk gedaan is, zo zou ik zwak worden, en wezen als een ander mens.
12 Toen nam Delíla nieuwe touwen, en bond hem daarmee, en zeide tot hem: De Filistijnen over u, Simson! (De hinderlaag nu was zittende in een kamer.) Toen verbrak hij ze van zijn armen als een draad.
13 En Delíla zeide tot Simson: Tot hiertoe hebt gij met mij gespot, en leugens tot mij gesproken; verklaar mij toch nu , waarmee gij zoudt kunnen gebonden worden. En hij zeide tot haar: Indien gij de zeven haarlokken van mijn hoofd vlocht aan een weversboom.
14 En zij maakte ze vast met een pin, en zeide tot hem: De Filistijnen over u, Simson! Toen waakte hij op uit zijn slaap, en nam weg de pin van de gevlochten haarlokken en de weversboom.
15 Toen zeide zij tot hem: Hoe zult gij zeggen: Ik heb u lief, daar uw hart niet met mij is? Gij hebt nu driemaal met mij gespot, en mij niet verklaard, waarin uw grote kracht is.
16 En het geschiedde, toen zij hem alle dagen met haar woorden perste, en hem moeilijk viel, dat zijn ziel verdrietig werd tot stervens toe;
17 Zo verklaarde hij haar zijn ganse hart, en zeide tot haar: Er is nooit een scheermes op mijn hoofd gekomen, want ik ben een Nazireër Gods van mijn moeders buik af; indien ik geschoren werd, zo zou mijn kracht van mij wijken, en ik zou zwak worden, en wezen als al de mensen.
18 Toen nu Delíla zag, dat hij haar zijn ganse hart verklaard had, zo zond zij heen, en riep de vorsten der Filistijnen, zeggende: Komt ditmaal op, want hij heeft mij zijn ganse hart verklaard. En de vorsten der Filistijnen kwamen tot haar op, en brachten dat geld in hun hand.
19 Toen deed zij hem slapen op haar knieën, en riep een man, en liet hem de zeven haarlokken van zijn hoofd afscheren, en zij begon hem te plagen; en zijn kracht week van hem.
20 En zij zeide: De Filistijnen over u, Simson! En hij ontwaakte uit zijn slaap, en zeide: Ik zal ditmaal uitgaan, als op andere malen, en mij uitschudden; want hij wist niet, dat de Heere van hem geweken was.
21 Toen grepen hem de Filistijnen, en groeven zijn ogen uit; en zij voerden hem af naar Gaza, en bonden hem met twee koperen ketenen, en hij was malende in het gevangenhuis.
Dood van Simson
22 En het haar van zijn hoofd begon weer te groeien, gelijk toen hij geschoren werd.
23 Toen verzamelden zich de vorsten der Filistijnen, om hun God Dagon een groot offer te offeren, en tot vrolijkheid; en zij zeiden: Onze god heeft onze vijand Simson in onze hand gegeven.
24 Evenzo toen hem het volk zag, loofden zij hun god, want zij zeiden: Onze god heeft in onze hand gegeven onze vijand, en die ons land verwoestte, en die onze verslagenen velen maakte!
25 En het geschiedde, toen hun hart vrolijk was, dat zij zeiden: Roept Simson, dat hij voor ons spele. En zij riepen Simson uit het gevangenhuis; en hij speelde voor hun aangezichten, en zij deden hem staan tussen de pilaren.
26 Toen zeide Simson tot de jongen, die hem bij de hand hield: Laat mij gaan, dat ik de pilaren betaste, waarop het huis gevestigd is, dat ik daaraan leune.
27 Het huis nu was vol mannen en vrouwen; ook waren daar alle vorsten der Filistijnen; en op het dak waren omtrent drie duizend mannen en vrouwen, die toezagen, toen Simson speelde.
28 Toen riep Simson tot de Heere, en zeide: Heere, Heere! gedenk toch mijner, en sterk mij toch alleen ditmaal, o God! dat ik mij met een wraak voor mijn twee ogen aan de Filistijnen wreke.
29 En Simson vatte de twee middelste pilaren, waarop het huis was gevestigd, en waarop het steunde, de ene met zijn rechterhand, en de andere met zijn linkerhand.
30 En Simson zeide: Mijn ziel sterve met de Filistijnen; en hij boog zich met kracht, en het huis viel op de vorsten, en op al het volk, dat daarin was. En de doden, die hij in zijn sterven gedood heeft, waren meer, dan die hij in zijn leven gedood had.
31 Toen kwamen zijn broeders af, en het ganse huis van zijn vader, en namen hem op, en brachten hem opwaarts, en begroeven hem tussen Zora en tussen Estháol, in het graf van zijn vader Manóach; hij nu had Israël gericht twintig jaren.