De Heere verwijt de Ioden hare lichtveerdige sorgeloosheyt, om datse niet en achten den doot der vrome ende Godtsalige mannen, ver s 1, et c. als oock, om dat sy de Propheten bespotten, 4. ende afgoderije bedreven, 5. ende om dat sy haer op menschelicke hulpe verlieten, 9. Daerom dreyght hyse te straffen, 12. doch hy troost de boetveerdige, ende belooft haer genade te bewijsen, 13. maer de godtloose en hebben geen vrede, 20.
1 DE rechtveerdige komt omme, ende daer is niemant die het ter herte neemt: ende de weldadige lieden worden wech geraept, sonder datter yemant op let, dat de rechtveerdige wech geraept wort voor het quaet.
2 Hy sal in gaen [in ] de vrede: sy sullen rusten op hare slaepsteden, een yegelick die [in ] sijn oprechtigheyt gewandelt heeft.
3 Doch nadert ghylieden hier toe, ghy kinderen der guychelersse: ghy overspeligh zaet, ende ghy die hoererije bedrijft.
4 Over wien maeckt ghy u lustigh, over wien sperret ghy den mont wijt op? [ende ] steeckt de tonge langh uyt? en zijt ghy niet kinderen der overtredinge, een zaet der valsheyt?
5 Die hittigh zijt in de eyckebosschen, onder allen groenen boom: slachtende de kinderen aen de beken, onder de hoecken der steenrotzen.
6 Aen de gladde [steenen ] der beken is u deel, die, die zijn u lot: oock stortet ghy den selven dranck-offer uyt, ghy offertse spijs-offer: soude ick my over dese dingen troosten laten?
7 Ghy stelt u leger op eenen hoogen ende verhevenen bergh: oock klimt ghy derwaerts op, om slacht-offer te offeren.
8 Ende achter de deure ende posten sett ghy u gedenck-teecken: want van my [wijckende ] ontdeckt ghy [u, ] ende klimt op, ghy maeckt uwen leger wijt, ende maeckt u [een verbont met eenige ] uyt deselve, ghy hebt haer leger lief [in ] elcke plaetse [die ] ghy siet.
9 Ende ghy treckt met olie tot den Koningh, ende ghy vermenighvuldight uwe welrieckende salven: ende ghy sendt uwe gesanten verre wech, ende vernedert u tot der hellen toe.
10 Ghy zijt vermoeyt door uwe groote reyse, [maer ] ghy en seght niet, ’t Is buyten hope: ghy hebt het leven uwer hant gevonden, daerom en wort ghy niet sieck.
11 Maer voor wien hebt ghy geschroomt ofte gevreest? want ghy hebt gelogen, ende en zijt mijner niet gedachtigh geweest, ghy en hebt [my ] op u herte niet geleyt: en is’t niet [om ] dat ick swijge, ende dat van oudts af, ende ghy en vreest my niet?
12 Ick sal uwe gerechtigheyt bekent maken, ende uwe wercken, dat sy u geen nut doen en sullen .
13 Wanneer ghy roepen sult, soo laet die, die van u vergadert zijn, u redden: doch de wint salse alle wech voeren, de ydelheyt salse wech nemen: maer die op my betrouwt, die sal het aerdrijck erven, ende mijnen heyligen bergh erffelick besitten.
14 Ende men sal seggen, Verhooght [de bane, ] verhooght [de bane, ] bereyt den wegh: neemt den aenstoot uyt den wegh mijnes volcks.
15 Want alsoo seyt de hooge ende verhevene, die in de eeuwigheyt woont, ende diens name heyligh is: Ick woone [in ] de hooghte, ende [in ] het heylige: ende by dien die eenes verbrijselden ende nederigen geestes is, op dat ick levendigh make den geest der nederigen, ende op dat ick levendigh make het herte der verbrijselden.
16 Want ick en sal niet eeuwighlick twisten, noch ick en sal niet gedurighlick verbolgen zijn: want de geest soude van voor mijn aengesichte overstelpt worden, ende de zielen [die ] ick gemaeckt hebbe.
17 Ick was verbolgen over de ongerechtigheyt harer gierigheyt, ende sloeghse; ick verberghde my, ende was verbolgen: evenwel gingen sy afkeerigh henen in den wegh hares herten.
18 Ick sie hare wegen, ende ick salse genesen: ende ick salse geleyden, ende hen vertroostingen weder geven, namelick hare treurigen.
19 Ick scheppe de vrucht der lippen, vrede, vrede den genen die verre zijn, ende den genen die na by zijn, seyt de HEERE, ende, Ick salse genesen.
20 Doch de godtloose zijn als eene voort gedrevene zee, want die en kan niet rusten, ende hare wateren werpen slijck ende modder op.
21 De godtloose, seyt mijn Godt, en hebben geenen vrede.
Vrede voor de rechtvaardigen en straf voor de goddelozen
1 De rechtvaardige komt om, en er is niemand, die het ter harte neemt; en de weldadige lieden worden weggeraapt, zonder dat er iemand op let, dat de rechtvaardige weggeraapt wordt voor het kwaad.
2 Hij zal ingaan in de vrede; zij zullen rusten op hun slaapsteden, een ieder, die in zijn oprechtheid gewandeld heeft.
3 Doch nadert gij hiertoe, gij kinderen van de wichelares! gij overspelig zaad, en gij, die hoererij bedrijft!
4 Over wie maakt gij u vrolijk, over wie spert gij de mond wijd open en steekt de tong lang uit? Zijt gij niet kinderen der overtreding, een zaad der valsheid!
5 Die verhit zijt in de eikenbossen, onder elke groene boom; slachtende de kinderen aan de beken, onder de hoeken der steenrotsen.
6 Aan de gladde stenen der beken is uw deel, die, die zijn uw lot; ook stort gij voor dezen drankoffer uit, gij offert hun spijsoffer; zou Ik Mij over deze dingen troosten laten?
7 Gij stelt uw legerstede op een hoge en verheven berg; ook klimt gij daarheen op, om slachtoffer te offeren.
8 En achter de deur en posten zet gij uw gedenkteken; want van Mij wijkende ontbloot gij u , en klimt op; gij maakt uw legerstede wijd, en maakt u een verbond met enigen uit hen, gij hebt hun legerstede lief in elke plaats, die gij ziet.
9 En gij trekt met olie tot de koning, en gij vermenigvuldigt uw welriekende zalven; en gij zendt uw gezanten ver weg, en vernedert u tot de hel toe.
10 Gij zijt vermoeid door uw grote reis, maar gij zegt niet: Het is buiten hoop; gij hebt het leven uwer hand gevonden, daarom wordt gij niet ziek.
11 Maar voor wie hebt gij geschroomd of gevreesd? Want gij hebt gelogen, en zijt aan Mij niet gedachtig geweest, gij hebt Mij op uw hart niet gelegd; is het niet, om dat Ik zwijg, en dat van ouds af, en gij vreest Mij niet?
12 Ik zal uw gerechtigheid bekend maken, en uw werken, dat zij u geen nut doen zullen.
13 Wanneer gij roepen zult, zo laat die, die door u vergaderd zijn, u redden; doch de wind zal hen allen wegvoeren, de ijdelheid zal hen wegnemen. Maar die op Mij betrouwt, die zal het aardrijk erven, en Mijn heilige berg erfelijk bezitten.
14 En men zal zeggen: Verhoogt de baan , verhoogt de baan , bereidt de weg, neemt de aanstoot uit de weg van Mijn volk.
15 Want alzo zegt de Hoge en Verhevene, Die in de eeuwigheid woont, en Wiens Naam heilig is: Ik woon in de hoogte en in het heilige, en bij hem, die van een verbrijzelde en nederige geest is, opdat Ik levend make de geest der nederigen, en opdat Ik levend make het hart der verbrijzelden.
16 Want Ik zal niet eeuwig twisten, en Ik zal niet gedurig verbolgen zijn; want de geest zou van voor Mijn aangezicht overstelpt worden, en de zielen, die Ik gemaakt heb.
17 Ik was verbolgen over de ongerechtigheid van hun gierigheid, en sloeg hen; Ik verborg Mij, en was verbolgen; evenwel gingen zij afkerig heen in de weg van hun hart.
18 Ik zie hun wegen, en Ik zal hen genezen; en Ik zal hen geleiden, en hun vertroostingen weergeven, namelijk aan hun treurigen.
19 Ik schep de vrucht der lippen, vrede, vrede hun, die ver zijn, en hun, die nabij zijn, zegt de Heere, en Ik zal hen genezen.
20 Doch de goddelozen zijn als een voortgedreven zee, want die kan niet rusten, en haar wateren werpen slijk en modder op.
21 De goddelozen, zegt mijn God, hebben geen vrede.