De Propheet maeckt het volck, door een liet van den wijngaert des Heeren, indachtigh de groote weldaden die Godt het selve bewesen heeft, ver s 1. Ter contrarie hare groote ondanckbaerheyt, 4. het welck een oorsake geweest is, dat Godt het verstooten heeft, 5. Wee over de rijcke ende gierige, 8. ende over de dronckaerts, 11. ende bancketeerders, 12. Een vertroostinge voor de vrome, 17. Wee over de onrechtveerdige, 18. ende bespotters der dreygementen Godes, 19. ende die alles verkeeren, 20. over de hoovaerdige, 21. over de dronckaerts, 22. ende onrechtveerdige Richters, 23. hare straffe, 24. de versamelinge, het marcheeren, ende grouwelickheyt des legers der Chaldeen tegen de Ioden, 26.
1 NU sal ick mijnen Beminden een liet mijnes Liefsten singen van sijnen wijngaert: Mijn Beminde heeft eenen wijngaert op eenen vetten heuvel.
2 Ende hy heeft dien omtuynt, ende van steenen gesuyvert, ende hy heeft hem beplant [met ] edele wijnstocken: ende hy heeft in het midden des selven eenen toren gebouwt, ende oock eenen wijnback daer in uytgehouwen: ende hy heeft verwacht, dat hy [goede ] druyven soude voort brengen, maer hy heeft stinckende druyven voort gebracht.
3 Nu dan, ghy inwoonders van Ierusalem, ende ghy mannen van Iuda, oordeelt doch tusschen my, ende tusschen mijnen wijngaert.
4 Wat isser meer te doen aen mijnen wijngaert, het welck ick aen hem niet gedaen en hebbe? waerom heb ick verwacht dat hy [goede ] druyven voort brengen soude, ende hy heeft stinckende druyven voort gebracht?
5 Nu dan, ick sal u-lieden nu bekent maken, wat ick mijnen wijngaert doen sal: Ick sal sijnen tuyn wech nemen, op dat hy zy tot afweydinge, sijnen muer sal ick verscheuren, op dat hy zy tot vertredinge.
6 Ende ick sal hem [tot ] woestheyt maken, hy en sal niet besnoeyt, noch om gehackt worden, maer distelen ende doornen sullen [daer in ] op gaen: ende ick sal den wolcken gebieden, dat sy geenen regen daer op en regenen.
7 Want des HEEREN der heyrscharen wijngaert is het huys Israëls, ende de mannen van Iuda, zijn een plante sijner verlustingen: ende hy heeft gewacht na recht, maer siet het is schurfdigheyt, na gerechtigheyt, maer siet het is geschreeuw.
8 Wee den genen die huys aen huys trecken, acker aen acker brengen, tot datter geen plaetse meer en zy, ende dat ghylieden alleen inwoonders gemaeckt wort in het midden des lants.
9 Voor mijne ooren [heeft ] de HEERE der heyrscharen [gesproken :] Soo niet vele huysen tot verwoestinge sullen worden, de groote ende de treffelicke sonder inwoonder!
10 Ia tien bunderen wijngaerts, sullen een eenigh Bath geven: ende een Homer zaets, sal een Epha geven.
11 Wee den genen die haer vroegh opmakende in den morgenstont, stercken drank na jagen, [ende ] vertoeven tot in de schemeringe, [tot dat ] de wijn haer heeft verhittet.
12 Ende harpen, ende luyten, trommelen ende pijpen, ende wijn zijn [in ] hare maeltijden: maer sy en aenschouwen het werck des HEEREN niet, ende sy en sien niet op het maecksel sijner handen.
13 Daerom sal mijn volck gevangelick wech gevoert worden, om dat het geene wetenschap en heeft: ende des selven heerlicke sullen honger lijden, ende hare menighte sal verdorren van dorste.
14 Daerom sal het graf sich selven wijt op sperren, ende sijnen mont open doen, sonder mate: op dat neder dale hare heerlickheyt, ende hare menighte, met haer gedruys, ende die in haer van vreught op springht.
15 Dan sal de gemeene man neder gebogen worden, ende de aensienlicke man sal vernedert worden: ende de oogen der hoovaerdigen sullen vernedert worden.
16 Doch de HEERE der heyrscharen sal verhooght worden door het recht: ende Godt die Heylige, sal geheylight worden door gerechtigheyt.
17 Ende de lammeren sullen weyden na hare wijse, ende de vreemdelingen sullen de verwoeste plaetsen der vetten eten.
18 Wee den genen die de ongerechtigheyt trecken met koorden der ydelheyt, ende de sonde als [met ] dicke wagenzeelen.
19 Die daer seggen, Dat hy haeste, dat hy sijn werck spoedige, op dat wy het sien: ende laet naderen ende komen den raetslagh des Heyligen van Israël, dat wy [het ] vernemen.
20 Wee den genen die het quade goet heeten, ende het goede quaet: die duysternisse tot licht stellen, ende het licht tot duysternisse: die het bitter tot soet stellen, ende het soete tot bitterheyt.
21 Wee den genen die in hare oogen wijs, ende by haer selven verstandigh zijn.
22 Wee den genen die helden zijn om wijn te drincken: ende die kloecke mannen zijn om stercken dranck te mengen.
23 Die den godtloosen rechtveerdigen om een geschenck, ende de gerechtigheyt der rechtveerdigen van deselve afwenden.
24 Daeromme gelijck de tonge des vyers den stoppel verteert, ende het kaf door de vlamme verdaen wort: [alsoo ] sal haer wortel als eene uytteeringe wesen, ende hare bloeme sal als stof opvaren: om dat sy verwerpen de wet des HEEREN der heyrscharen, ende de reden des Heyligen van Israël versmaden.
25 Daerom is de toorn des HEEREN ontsteken tegen sijn volck, ende hy heeft tegen het selve sijne hant uytgestreckt, ende hy heeft het geslagen, soo dat de bergen hebben gebeeft, ende hare doode lichamen zijn geworden als dreck in het midden der straten: om allen desen en keert sijn toorn niet af, maer sijne hant is noch uytgestreckt.
26 Want hy sal een baniere op werpen onder de Heydenen van verre, ende hy salse [herwaerts ] tsissen van het eynde der aerde: ende siet, haestelick, snellick, sullen sy aen komen.
27 Geen moede, noch geen struyckelende, en sal onder hen wesen: niemant sal sluymeren, nochte slapen, noch het gordel sijner lendenen ontbonden worden, noch de schoeriem sijner schoenen af gescheurt worden.
28 Welcker pijlen scherp sullen zijn, ende alle hare bogen gespannen: harer peerden hoeven sullen als een rotze geachtt zijn, ende hare raderen als een wervelwint.
29 Haer gebrul sal zijn als eenes ouden leeuws, ende sy sullen brullen als de jonge leeuwen, ende sy sullen briesschen, ende den roof aengrijpen ende wech voeren, ende daer en sal geen verlosser zijn.
30 Ende sy sullen tegen het selve te dien dage bruysen, als het bruysen der zee: dan sal men de aerde aensien, maer siet, daer sal duysternisse [ende ] benauwtheyt zijn, ende het licht sal verduystert worden in hare verwoestingen.
Gelijkenis van de onvruchtbare wijngaard
1 Nu zal ik mijn Beminde een lied van mijn Liefste zingen van Zijn wijngaard; Mijn Beminde heeft een wijngaard op een vette heuvel.
2 En Hij heeft die omtuind, en van stenen gezuiverd, en Hij heeft hem beplant met edele wijnstokken; en Hij heeft in zijn midden een toren gebouwd, en ook een wijnbak daarin uitgehouwen; en Hij heeft verwacht, dat hij goede druiven zou voortbrengen, maar hij heeft stinkende druiven voortgebracht.
3 Nu dan, gij inwoners van Jeruzalem, en gij mannen van Juda, oordeelt toch tussen Mij en tussen Mijn wijngaard.
4 Wat is er meer te doen aan Mijn wijngaard, hetwelk Ik aan hem niet gedaan heb? Waarom heb Ik verwacht, dat hij goede druiven voortbrengen zou, en hij heeft stinkende druiven voortgebracht?
5 Nu dan, Ik zal u nu bekend maken, wat Ik Mijn wijngaard doen zal: Ik zal zijn omheining wegnemen, opdat hij zij tot afweiding; zijn muur zal Ik verscheuren, opdat hij zij tot vertreding.
6 En Ik zal hem tot woestheid maken; hij zal niet besnoeid, noch met de hak bewerkt worden, maar distels en doornen zullen daarin opgaan; en Ik zal de wolken gebieden, dat zij geen regen daarop regenen.
7 Want de wijngaard van de Heere der heerscharen is het huis van Israël, en de mannen van Juda zijn een plant Zijner verlustigingen; en Hij heeft gewacht op recht, maar ziet, het is schurft, op gerechtigheid, maar ziet, het is geschreeuw.
Een zesvoudig wee
8 Wee hun, die huis aan huis trekken, akker aan akker brengen, totdat er geen plaats meer is, en dat gij alleen inwoners gemaakt wordt in het midden des lands!
9 Voor mijn oren heeft de Heere der heerscharen gesproken : Zo niet vele huizen tot verwoesting zullen worden, de grote en de aanzienlijke zonder inwoner!
10 Ja, tien bunder wijngaard zullen een enkel bath geven, en een homer zaad zal een efa geven.
11 Wee hun, die, zich vroeg opmakende in de morgenstond, sterke drank najagen, en vertoeven tot in de schemering, totdat de wijn hen heeft verhit!
12 En harpen en luiten, trommels en fluiten, en wijn zijn in hun maaltijden; maar zij aanschouwen het werk des Heeren niet, en zij zien niet op het maaksel Zijner handen.
13 Daarom zal mijn volk gevankelijk weggevoerd worden, omdat het geen wetenschap heeft; en zijn heerlijken zullen honger lijden, en hun menigte zal verdorren van dorst.
14 Daarom zal het graf zichzelf wijd opsperren, en zijn mond opendoen, zonder maat; opdat neerdale haar heerlijkheid, en haar menigte, met haar gedruis, en die in haar van vreugde opspringt.
15 Dan zal de gewone man neergebogen worden, en de aanzienlijke man zal vernederd worden, en de ogen der hovaardigen zullen vernederd worden.
16 Doch de Heere der heerscharen zal verhoogd worden door het recht; en God, die Heilige, zal geheiligd worden door gerechtigheid.
17 En de lammeren zullen weiden naar hun gewoonte, en de vreemdelingen zullen de verwoeste plaatsen der vetten eten.
18 Wee hun, die de ongerechtigheid trekken met koorden der ijdelheid, en de zonde als met dikke wagenzelen!
19 Die daar zeggen: Dat Hij haaste, dat Hij Zijn werk bespoedige, opdat wij het zien; en laat naderen en komen de raadslag van de Heilige van Israël, dat wij het vernemen!
20 Wee hun, die het kwade goed noemen, en het goede kwaad; die duisternis tot licht stellen, en het licht tot duisternis; die het bittere tot zoet stellen, en het zoete tot bitterheid!
21 Wee hun, die in hun ogen wijs, en bij zichzelf verstandig zijn!
22 Wee hun, die helden zijn om wijn te drinken, en die kloeke mannen zijn om sterke drank te mengen!
23 Die de goddeloze rechtvaardigen om een geschenk, en de gerechtigheid der rechtvaardigen van hen afwenden.
24 Daarom, gelijk de tong van het vuur de stoppel verteert, en het kaf door de vlam verdelgd wordt, alzo zal hun wortel als een uittering wezen; en hun bloem zal als stof opstuiven; omdat zij verwerpen de wet van de Heere der heerscharen, en de rede van de Heilige van Israël versmaden.
25 Daarom is de toorn des Heeren ontstoken tegen Zijn volk, en Hij heeft Zijn hand ertegen uitgestrekt, en Hij heeft het geslagen, zodat de bergen hebben gebeefd, en hun dode lichamen zijn geworden als drek in het midden der straten. Om dit alles keert zich Zijn toorn niet af, maar Zijn hand is nog uitgestrekt.
26 Want Hij zal een banier opwerpen onder de heidenen van verre, en Hij zal hen hierheen sissen van het einde der aarde; en ziet, haastig, snel zullen zij aankomen.
27 Geen moede, en geen struikelende zal onder hen wezen; niemand zal sluimeren noch slapen, noch de gordel van zijn lendenen ontbonden worden, noch de schoenriem van zijn schoenen afgescheurd worden.
28 Welker pijlen scherp zullen zijn, en al hun bogen gespannen; de hoeven van hun paarden zullen als een rots geacht zijn, en hun raderen als een wervelwind.
29 Hun gebrul zal zijn als van een oude leeuw, en zij zullen brullen als de jonge leeuwen, en zij zullen briesen, en de roof aangrijpen en wegvoeren; en er zal geen verlosser zijn.
30 En zij zullen te dien dage ertegen bruisen, als het bruisen der zee. Dan zal men de aarde aanzien, maar ziet, er zal duisternis en benauwdheid zijn, en het licht zal verduisterd worden in hun verwoestingen.