Voordere belofte van geestelicke weldaden, ver s 1, et c. De Heere bewijst, dat hy een waerachtigh Godt zy, 6, et c. maer dat de afgoden ydel, ende van geener weerde en zijn, als oock hare makers, 9. ende diese aenbidden, 17. Derhalven vermaent Godt de Ioden, dat sy hem alleen aenhangen, 21. haer tot hem bekeerende, 22. ende worden voorder tot lof des Heeren vermaent de ander creaturen, 23. De Heere spreeckt voorder van sijne macht, ende daden, 24. bevestigende sijne beloften, aengaende hare lichamelicke, ende geestelicke verlossinge, 26.
1 MAer hoort nu mijn knecht Iacob, ende Israël dien ick verkoren hebbe.
2 Soo seyt de HEERE uw’ maker, ende uw’ formeerder van den buyck af, die u helpt: En vreest niet, O Iacob mijn knecht, ende ghy Ieschurun, dien ick uytverkoren hebbe.
3 Want ick sal water gieten op den dorstigen, ende stroomen op het drooge: Ick sal mijnen Geest op u zaet gieten, ende mijnen zegen op uwe nakomelingen.
4 Ende sy sullen uytspruyten tusschen in het gras, als de wilgen aen de waterbeken.
5 Dese sal seggen: Ick ben des HEEREN, ende die sal [sich ] noemen met den name Iacobs: ende gene sal [met ] sijne hant schrijven, [Ick ben ] des HEEREN, ende sich toenoemen met den name Israëls.
6 Soo seyt de HEERE, de Koningh Israëls, ende sijn Verlosser de HEERE der heyrscharen; Ick ben de eerste, ende ick ben de laetste, ende behalven my en isser geen Godt.
7 Ende wie sal, gelijck als ick, roepen, ende het verkondigen, ende het ordentlick voor my stellen, sedert dat ick een eeuwigh volck gestelt hebbe? ende laetse de toekomstige dingen, ende die komen sullen, haer verkondigen.
8 En verschrickt niet, ende en vreest niet, hebb’ ick het u van doe af niet doen hooren, ende verkondight? want ghylieden zijt mijne getuygen: isser oock een Godt behalven my? immers en isser geen [ander ] Rotzsteen, ick en kenner geenen.
9 De formeerders van gesnedene beelden zijn al t’samen ydelheyt, ende hare gewenschte dingen en doen geen nut: ja sy selve zijn hare getuygen: sy en sien niet, ende sy en weten niet, daerom sullen sy beschaemt worden.
10 Wie formeert eenen Godt, ende giett een beelt, dat geen nut en doet?
11 Siet, alle hare medegenooten sullen beschaemt worden, want de werckmeesters zijn uyt de menschen: datse sich alte mael vergaderen, datse opstaen, sy sullen verschricken, sy sullen t’samen beschaemt worden.
12 De ysersmit [maeckt ] een bijle, ende werckt in den gloet, ende formeert het met hameren, ende werckt het met sijnen stercken arm, hy lijdt oock honger tot dat hy krachteloos wort: hy en drinckt geen water tot dat hy amechtigh wort.
13 De timmerman treckt het richtsnoer uyt, hy teeckent het af met den draet, hy maeckt het [effen ] met de schaven, ende teeckent het met den passer, ende maeckt het na de beeltenisse eenes mans, na de schoonheyt van een mensche, dat het in den huyse blijve.
14 Als hy sich cederen af houwt, soo neemt hy eenen cypressenboom, of een eycke, ende hy versterckt sich onder de boomen des woudts: hy plant eenen olmboom, ende de regen maeckt [dien ] groot.
15 Dan is’t voor den mensche om te verbranden, dan neemt hy daer van, ende warmter hem by, oock ontsteeckt hy ’t, ende backter broot by: daer en boven maeckt hyder eenen Godt van, ende buyght sich [daer voor, ] hy maeckter een gesneden beelt van, ende knielter voor neder.
16 Sijne helft brant hy in het vyer, by [d’ander ] helft daer van eet hy vleesch; hy braet een gebraet, ende hy wort verzaet: oock warmt hy hemselven, ende hy seyt, Hey, ick ben warm geworden, ick hebbe het vyer gesien.
17 Het overige nu daer van, maeckt hy tot eenen Godt, tot sijn gesneden beelt: hy knielt daer voor neder, ende buyght sich, ende bidt het aen, ende seyt, Reddet my, want ghy zijt mijn Godt.
18 Sy en weten niet, noch en verstaen niet, want het heeft hare oogen bestreken, dat sy niet en sien, [ende ] hare herten, dat sy niet en verstaen.
19 Ende niemant [van hen ] en brenght het in sijn herte, ende daer en is noch kennisse, noch verstant, dat hy seggen soude, De helft daer van hebbe ick verbrant in’t vyer, ja oock op de kolen daer van hebbe ick broot gebacken, ick hebbe vleesch [daer by ] gebraden, ende hebbet gegeten: ende soude ick het overblijfsel daer van tot eenen grouwel maken? soude ick neder knielen voor het gene dat van eenen boom gekomen is?
20 Hy voedt sich met assche, het bedrogen herte heeft hem [ter zijden ] afgeleyt: soo dat hy sijne ziele niet redden en kan, noch seggen, Isser niet een leugen in mijne rechter hant?
21 Gedenckt aen dese dingen, O Iacob, ende Israël, want ghy zijt mijn knecht, ick hebbe u geformeert, ghy zijt mijn knecht, Israël, ghy en sult van my niet vergeten worden.
22 Ick delge uwe overtredingen uyt, als eenen nevel, ende uwe sonden, als een wolcke: keert weder tot my, want ick hebbe u verlost.
23 Singht met vreughden, ghy Hemelen, want de HEERE heeft’et gedaen: juycht ghy benedenste deelen der aerde; ghy bergen maeckt een groot gedreun met vreughden-gesangh, ghy bosschen, ende alle geboomte daer in, want de HEERE heeft Iacob verlost, ende sich heerlick gemaeckt in Israël.
24 Alsoo seyt de HEERE uw’ Verlosser, ende die u geformeert heeft van den buyck af: Ick ben de HEERE die alles doet, die den Hemel uytbreyt, ick alleen, ende die de aerde uytspant door my selven.
25 Die de teeckenen der leugendichters vernietight, ende de waerseggers dul maeckt: die de wijse achterwaerts doet keeren, ende [die ] hare wetenschap verdwaest.
26 Die het woort sijnes knechts bevestight, ende den raet sijner boden volbrenght: die tot Ierusalem seyt, Ghy sult bewoont worden, ende tot de steden Iuda, Ghy sult herbouwt worden, ende ick sal hare verwoeste plaetsen oprichten.
27 Die tot de diepte seyt, Verdrooght: ende uwe rivieren sal ick verdroogen.
28 Die van Cores seyt, Hy is mijn herder, ende hy sal al mijn welgevallen volbrengen: seggende oock tot Ierusalem, Wort gebouwt, ende [tot ] den Tempel, Wort gegrondet.
Gods oppermacht en de ijdelheid van de afgoden
1 Maar hoor nu Mijn knecht Jakob, en Israël, die Ik verkoren heb!
2 Zo zegt de Heere, uw Maker, en uw Formeerder van de buik af, Die u helpt: Vrees niet, o Jakob, Mijn knecht, en gij, Jeschurun, die Ik uitverkoren heb!
3 Want Ik zal water gieten op de dorstigen, en stromen op het droge; Ik zal Mijn Geest op uw zaad gieten, en Mijn zegen op uw nakomelingen.
4 En zij zullen uitspruiten tussen in het gras, als de wilgen aan de waterbeken.
5 Deze zal zeggen: Ik ben des Heeren; en die zal zich noemen met de naam van Jakob; en gene zal met zijn hand schrijven: Ik ben des Heeren, en zich toenoemen met de naam van Israël.
6 Zo zegt de Heere, de Koning van Israël, en zijn Verlosser, de Heere der heerscharen: Ik ben de Eerste, en Ik ben de Laatste, en behalve Mij is er geen God.
7 En wie zal, zoals Ik, roepen en het verkondigen, en het ordelijk voor Mij stellen, sedert dat Ik een eeuwig volk gesteld heb? en laat ze de toekomstige dingen, en die komen zullen, hun verkondigen.
8 Verschrikt niet, en vreest niet; heb Ik het u van toen af niet doen horen en verkondigd? Want gij zijt Mijn getuigen: is er ook een God behalve Mij? Immers er is geen andere rotssteen: Ik ken er geen?
9 De formeerders van gesneden beelden zijn al te zamen ijdelheid, en hun gewenste dingen doen geen nut; ja, zij zelf zijn hun getuigen; zij zien niet, en zij weten niet, daarom zullen zij beschaamd worden.
10 Wie formeert een god, en giet een beeld, dat geen nut doet?
11 Ziet, al hun medegenoten zullen beschaamd worden, want de werkmeesters zijn uit de mensen; dat zij zich allemaal vergaderen, dat zij opstaan, zij zullen verschrikken, zij zullen tesamen beschaamd worden.
12 De ijzersmid maakt een bijl, en werkt in de gloed, en formeert het met hamers, en bewerkt het met zijn sterke arm; ook lijdt hij honger, totdat hij krachteloos wordt, hij drinkt geen water, totdat hij amechtig wordt.
13 De timmerman trekt het richtsnoer uit, hij tekent het af met de draad, hij maakt het effen met de schaven, en tekent het met de passer, en maakt het naar de beeltenis van een man, naar de schoonheid van een mens, dat het in het huis blijve.
14 Als hij zich cederen afhouwt, zo neemt hij een cypressenboom of een eik, en hij versterkt zich onder de bomen van het woud; hij plant een olmboom, en de regen maakt die groot.
15 Dan is het voor de mens om te verbranden, dan neemt hij daarvan, en warmt er zich bij; ook ontsteekt hij het, en bakt er brood bij; daarenboven maakt hij er een god van, en buigt zich daarvoor , hij maakt er een gesneden beeld van, en knielt er voor neer.
16 Zijn helft brandt hij in het vuur, bij de andere helft daarvan eet hij vlees; hij braadt een gebraad, en hij wordt verzadigd; ook warmt hij zichzelf, en hij zegt: Ha! ik ben warm geworden, ik heb het vuur gezien!
17 Het overige nu daarvan maakt hij tot een god, tot zijn gesneden beeld; hij knielt er voor neer, en buigt zich, en aanbidt het, en zegt: Red mij, want gij zijt mijn god!
18 Zij weten niet, en verstaan niet, want het heeft hun ogen dicht gestreken, dat zij niet zien, en hun harten, dat zij niet verstaan.
19 En niemand van hen neemt het ter harte, en er is noch kennis noch verstand, dat hij zeggen zou: De helft daarvan heb ik verbrand in het vuur, ja, ook op de kolen daarvan heb ik brood gebakken, ik heb vlees daarbij gebraden, en heb het gegeten; en zou ik het overblijfsel daarvan tot een gruwel maken, zou ik neerknielen voor wat van een boom gekomen is?
20 Hij voedt zich met as, het bedrogen hart heeft hem terzijde afgeleid; zodat hij zijn ziel niet redden kan, noch zeggen: Is er niet een leugen in mijn rechterhand?
21 Gedenk aan deze dingen, o Jakob, en Israël! Want gij zijt Mijn knecht, Ik heb u geformeerd; gij zijt Mijn knecht, Israël! gij zult door Mij niet vergeten worden.
22 Ik delg uw overtredingen uit als een nevel, en uw zonden als een wolk; keer weer tot Mij, want Ik heb u verlost.
23 Zingt met vreugde, gij hemelen! want de Heere heeft het gedaan; juicht, gij benedenste delen der aarde! gij bergen! maakt een groot gedreun met vreugdegezang, gij bossen, en alle geboomte daarin! Want de Heere heeft Jakob verlost, en Zich heerlijk gemaakt in Israël.
24 Alzo zegt de Heere, uw Verlosser, en Die u geformeerd heeft van de buik af: Ik ben de Heere, Die alles doet, Die de hemel uitbreidt, Ik alleen, en Die de aarde uitspant door Mijzelf;
25 Die de tekenen der leugendichters vernietigt, en de waarzeggers dol maakt; Die de wijzen achterwaarts doet keren, en Die hun wetenschap verdwaast;
26 Die het woord van Zijn knecht bevestigt, en de raad van Zijn boden volbrengt; Die tot Jeruzalem zegt: Gij zult bewoond worden; en tot de steden van Juda: Gij zult herbouwd worden, en Ik zal haar verwoeste plaatsen oprichten.
27 Die tot de diepte zegt: Verdroog, en uw rivieren zal Ik verdrogen.
28 Die van Kores zegt: Hij is Mijn herder, en hij zal al Mijn welgevallen volbrengen; zeggende ook tot Jeruzalem: Word gebouwd; en tot de tempel: Word gegrond.