Wort voorseyt de verstooringe Sanheribs, ende sijnes legers, vers en 1, 3, 4. Een gebedt der Godtsaligen, 2. Vreught in Zion over de nederlage der Assyriers, 5. elendigen stant van Ierusalem eer Godt Sanherib sloegh, 7, 8, 9. De Heere staet op tot sijnes volcks hulpe, 10. ende bespot de Assyriers, 11. ende verweckt elck een tot verwonderinge over hare verdelginge, 13. leerende watmen doen sal om Godes zegen te verkrijgen, 15. Voordere belofte van victorie ende vrede, 17, et c. insonderheyt ten tijde des Messiae , 20. bespot ende aensprake Godes aen de Assyriers, 23. Ende troost-reden aen de Godtsalige, 24.
1 WEe u ghy verwoester, die ghy niet verwoest en zijt, ende ghy die trouwlooslick handelt, daermen niet trouwlooslick tegen u gehandelt en heeft: als ghy het verwoesten sult volbracht hebben, sult ghy verwoest worden; als ghy het trouwlooslick handelen sult voleyndt hebben, salmen trouwlooslick tegen u handelen.
2 HEERE, weest ons genadigh, wy hebben op u gewacht: weest haren arm alle morgen, daer toe onse behoudenisse ter tijdt der benauwtheyt.
3 Van het geluyt des rumoers sullen de volckeren wech vlieden: van uwe verhooginghe sullen de Heydenen verstroyt worden.
4 Dan sal u-lieden buyt versamelt worden, gelijck de kevers versamelt worden: men sal daer in gins en weer huppelen gelijck de sprinckhanen gins en weer huppelen.
5 De HEERE is verheven, want hy woont [in ] der hooghte: hy heeft Zion vervult met gerichte ende gerechtigheyt.
6 Ende het sal geschieden, dat de vastigheydt uwer tijden, de sterckte van [uwe ] behoudenissen, sal zijn wijsheydt ende kennisse: de vreese des HEEREN sal sijnen schat zijn.
7 Siet, hare aldersterckste roepen daer buyten, de boden des vredes weenen bitterlick,
8 De gebaende wegen zijn verwoest, die door de paden gaet houdt op: hy vernietight het verbont, hy veracht de steden, hy en acht geenen mensche.
9 Het lant treurt, het queelt, de Libanon schaemt sich, hy verwelckert: Saron is geworden als een woestijne; soo Basan als Carmel zijn geschuddet.
10 Nu sal ick opstaen, seyt de HEERE, nu sal ick verhooght worden, nu sal ick verheven worden.
11 Ghylieden gaet met stroo swanger, ghy sult stoppelen baren, uwen geest sal u [als ] vyer verslinden.
12 Ende de volckeren sullen zijn [als ] de verbrandingen des kalcks: [als ] afgehouwene doornen sullen sy met den vyere verbrant worden.
13 Hoort ghylieden die verre zijt, wat ick gedaen hebbe: ende ghylieden die na by zijt bekent mijne macht.
14 De sondaren te Zion zijn verschrocken, bevinge heeft de huychelaren aengegrepen: [sy seggen, ] Wie isser onder ons die by een verteerende vyer woonen kan? wie isser onder ons die by eenen eeuwigen gloet woonen kan?
15 Die in gerechtigheden wandelt, ende die billickheden spreeckt: die het gewin der onderdruckingen verwerpt, die sijne handen uytschuddet, datse geen geschencken en behouden, die sijne oore stopt, dat hy geen bloetschulden en hoore, ende sijne oogen toesluyt, dat hy’t quade niet aen en sie:
16 Die sal in de hooghten woonen, de sterckten der steenrotzen sullen sijn hooghvertreck zijn: sijn broot wort hem gegeven, sijne wateren zijn gewis.
17 Uwe oogen sullen den Koningh sien in sijne schoonheyt: sy sullen een verre gelegen lant sien.
18 U herte sal de verschrickinge overdencken, [seggende, ] Waer is de schrijver? waer is de betaelsheere? waer is hy die de torens telt?
19 Ghy en sult niet [meer ] dat stuere volck sien, het volck dat soo diep van sprake is, datmen ’t niet hooren en kan, van belacchelicke tonge, het welck men niet verstaen en kan.
20 Schouwt Zion aen, de stadt onser by een komsten: uwe oogen sullen Ierusalem sien, een geruste woonplaetse, een tente die niet te neder geworpen sal worden, welckes pinnen in der eeuwigheyt niet en sullen uytgetogen worden, ende welckes zeelen geene en sullen verscheurt worden.
21 Maer de HEERE sal aldaer by ons heerlick zijn, het sal zijn een plaetse van rivieren, van wijde stroomen: geen roeyschuyte sal daer door varen, noch geen treflick schip sal daer over varen.
22 Want de HEERE is onse Richter, de HEERE is onse Wetgever: de HEERE is onse Koningh, hy sal ons behouden.
23 Uwe touwen zijn slap geworden, sy en sullen haren mastboom niet kunnen recht stijf houden, sy en sullen het zeyl niet uytspannen: dan sal de roof eenes overvloedigen buyts uytgedeylt worden, [selfs ] sullen de lamme den roof rooven.
24 Ende geen inwoonder sal seggen, Ick ben sieck, [want ] het volck dat daer inne woont, sal vergevinge van ongerechtigheyt hebben.
De ondergang van de vijanden beloofd
1 Wee u, gij verwoester, die niet verwoest zijt, en gij, die trouweloos handelt, waar men niet trouweloos tegen u gehandeld heeft! Als gij het verwoesten zult volbracht hebben, zult gij verwoest worden; als gij het trouweloos handelen zult voleindigd hebben, zal men trouweloos tegen u handelen.
2 Heere, wees ons genadig, wij hebben op U gewacht; wees hun arm elke morgen, daartoe onze behoudenis ten tijde der benauwdheid.
3 Voor het geluid van het rumoer zullen de volken wegvluchten; door Uw verhoging zullen de heidenen verstrooid worden.
4 Dan zal uw buit verzameld worden, gelijk de kevers verzameld worden; men zal daarin heen en weer huppelen, gelijk de sprinkhanen heen en weer huppelen.
5 De Heere is verheven, want Hij woont in de hoogte; Hij heeft Sion vervuld met gericht en gerechtigheid.
6 En het zal geschieden, dat de vastigheid van uw tijden, de sterkte van uw behoudenissen zal zijn wijsheid en kennis; de vreze des Heeren zal zijn schat zijn.
7 Ziet, hun allersterksten roepen daarbuiten; de boden des vredes wenen bitter.
8 De gebaande wegen zijn verwoest, die door de paden gaat, houdt op; hij vernietigt het verbond, hij veracht de steden, hij acht geen mens.
9 Het land treurt, het kwijnt; de Libanon schaamt zich, hij verwelkt; Saron is geworden als een woestijn; zowel Basan als Karmel zijn geschud.
10 Nu zal Ik opstaan, zegt de Heere, nu zal Ik verhoogd worden, nu zal Ik verheven worden.
11 Gij gaat met stro zwanger, gij zult stoppels baren; uw geest zal u als vuur verslinden.
12 En de volken zullen zijn als de verbrandingen van de kalk; als afgehouwen doornen zullen zij met het vuur verbrand worden.
13 Hoort gij, die ver zijt, wat Ik gedaan heb; en gij, die nabij zijt, bekent Mijn macht!
14 De zondaars te Sion zijn verschrikt; beving heeft de huichelaars aangegrepen; zij zeggen : Wie is er onder ons, die bij een verterend vuur wonen kan? Wie is er onder ons, die bij een eeuwige gloed wonen kan?
15 Die in gerechtigheden wandelt, en die billijkheden spreekt; die het gewin der onderdrukkingen verwerpt; die zijn handen uitschudt, dat zij geen geschenken vasthouden; die zijn oor stopt, dat hij geen bloedschulden hoort, en zijn ogen toesluit, dat hij het kwade niet aanziet;
16 Die zal in de hoogten wonen, de sterkten der steenrotsen zullen zijn hoog vertrek zijn; zijn brood wordt hem gegeven, zijn wateren zijn gewis.
17 Uw ogen zullen de Koning zien in Zijn schoonheid; zij zullen een ver gelegen land zien.
18 Uw hart zal de verschrikking overdenken, zeggende : Waar is de schrijver? Waar is de betaalsheer? Waar is hij, die de torens telt?
19 Gij zult niet meer dat stuurse volk zien, het volk, dat zo diep van spraak is, dat men het niet horen kan, van belachelijke tong, hetwelk men niet verstaan kan.
20 Aanschouwt Sion, de stad van onze bijeenkomsten; uw ogen zullen Jeruzalem zien, een geruste woonplaats, een tent, die niet terneer geworpen zal worden, welker pinnen in eeuwigheid niet zullen uitgetrokken worden, en van welker zelen geen verscheurd worden.
21 Maar de Heere zal aldaar bij ons heerlijk zijn, het zal zijn een plaats van rivieren, van wijde stromen; geen roeischuit zal daar doorvaren, en geen machtig schip zal daar overvaren.
22 Want de Heere is onze Rechter, de Heere is onze Wetgever, de Heere is onze Koning. Hij zal ons behouden.
23 Uw touwen zijn slap geworden, zij zullen hun mastbomen niet recht overeind kunnen houden, zij zullen het zeil niet uitspannen; dan zal de roof van een overvloedige buit uitgedeeld worden, zelfs zullen de lammen de roof roven.
24 En geen inwoner zal zeggen: Ik ben ziek, want het volk, dat daarin woont, zal vergeving van ongerechtigheid hebben.