Klaghte over Ephraim ende Iuda, ver s 1, et c. door voorstellingen van Godts weldaden aen haren voorvader Iacob, ende voorts aen haer allen bewesen, wordense vermaent tot bekeeringe, 4, et c. item, 13, 14. Hare onrechtveerdigheyt, ende bedrogh in allen koophandel, trotz, onbeschaemtheyt, ende afgoderije, verwecken Godts swaren toorn, 8, 9, 12, 15. Hier tusschen wort eene belofte van genade ingevoeght, 10, 11.
1 DIe van Ephraim hebben my omcingelt met leugen, ende het huys Israëls met bedrogh: maer Iuda heerschte noch met Godt, ende was met de Heyligen getrouw.
2 Ephraim weydt sich met windt, ende jaeght den oosten windt na; den gantschen dagh vermeenighvuldight hy leugen ende verwoestinge: ende sy maken verbont met Assur, ende de olie wort na Egypten gevoert.
3 Oock heeft de HEERE eenen twist met Iuda, ende hy sal besoeckinge doen over Iacob na sijne wegen, na sijne handelingen sal hy hem vergelden.
4 In [moeders ] buyck hielt hy sijnen broeder by de verssen: ende in sijne kracht droegh hy sich vorstelick met Godt.
5 Ia hy droegh sich vorstelick tegen den Engel, ende overmocht [hem; ] hy weende, ende smeeckte hem: [Te ] Beth-El vondt hy hem, ende aldaer sprack hy met ons:
6 Namelick, de HEERE, de Godt der heyrscharen: HEERE is sijn gedenck-naem.
7 Ghy dan bekeert u tot uwen Godt: bewaert weldadigheyt ende recht, ende wacht gedurighlick op uwen Godt.
8 In des koopmans hant is eene bedrieghlicke weeghschale, hy bemint te verdrucken:
9 Noch seyt Ephraim; Evenwel ben ick rijck geworden, ick hebbe my groot goet verkregen: [in ] allen mijnen arbeyt en sullen sy my geene ongerechtigheyt vinden, die sonde zy.
10 Maer ick ben de HEERE uwe Godt van Egyptenlant af: Ick sal u noch in tenten doen woonen, als in de dagen der t’samenkomste:
11 Ende ick sal spreken tot de Propheten, ende ick sal het gesichte vermenighvuldigen: ende door den dienst der Propheten sal ick gelijckenissen voorstellen.
12 Sekerlick is Gilead ongerechtigheyt, sy zijn enckel ydelheyt; te Gilgal offeren sy ossen: ja hare altaren zijn als [steen- ] hoopen op de vooren der velden.
13 Iacob vloodt doch [na ] ’t velt van Syrien: ende Israël diende om eene vrouwe, ende hoedde om eene vrouwe.
14 Maer de HEERE voerde Israël op uyt Egypten door eenen Propheet, ende door eenen Propheet wert hy gehoedt.
15 Ephraim [daer en tegen ] heeft [hem ] seer bitterlick vertoornt: daerom sal hy sijn bloet op hem laten, ende sijn Heere sal hem sijnen smaet vergelden.
De stamvader Jakob een voorbeeld voor zijn volk
1 Die van Efraïm hebben Mij omsingeld met leugen, en het huis Israëls met bedrog; maar Juda heerste nog met God, en was met de heiligen getrouw.
2 Efraïm weidt zich met wind, en jaagt de oostenwind na; de ganse dag vermenigvuldigt hij leugen en verwoesting; en zij maken verbond met Assur, en de olie wordt naar Egypte gevoerd.
3 Ook heeft de Heere een twist met Juda, en Hij zal bezoeking doen over Jakob naar zijn wegen, naar zijn handelingen zal Hij hem vergelden.
4 In moeders buik hield hij zijn broeder bij de verzenen; en in zijn kracht gedroeg hij zich vorstelijk met God.
5 Ja, hij gedroeg zich vorstelijk tegen de Engel, en overmocht Hem ; hij weende en smeekte Hem. Te Beth-El vond hij Hem, en aldaar sprak Hij met ons;
6 Namelijk, de Heere, de God der heerscharen; Heere is Zijn gedenknaam.
7 Gij dan, bekeer u tot uw God, bewaar weldadigheid en recht, en wacht gedurig op uw God.
8 In de hand van de koopman is een bedriegelijke weegschaal, hij bemint te verdrukken;
9 Nog zegt Efraïm: Evenwel ben ik rijk geworden, ik heb mij groot goed verkregen; in al mijn arbeid zullen zij mij geen ongerechtigheid vinden, die zonde is.
10 Maar Ik ben de Heere, uw God, van Egypteland af; Ik zal u nog in tenten doen wonen, als in de dagen der samenkomst;
11 En Ik zal spreken tot de profeten, en Ik zal het gezicht vermenigvuldigen; en door de dienst der profeten zal Ik gelijkenissen voorstellen.
12 Voorzeker is Gilead ongerechtigheid, zij zijn enkel ijdelheid; te Gilgal offeren zij ossen, ja, hun altaren zijn als steen hopen op de voren der velden.
13 Jakob vluchtte toch naar het veld van Syrië, en Israël diende om een vrouw, en hoedde om een vrouw.
14 Maar de Heere voerde Israël op uit Egypte door een profeet, en door een profeet werd hij gehoed.
15 Efraïm daarentegen heeft Hem zeer bitter vertoornd; daarom zal Hij zijn bloed op hem laten, en zijn Heere zal hem zijn smaad vergelden.