Uytbreydinghe des menschelicken geslachts door de drie sonen van Noach, welcker nakomelingen met hare woonpaetsen verhaelt worden. Van Iapheth, vers 2. Van Cham, 6. Onder dese zijn Nimrod, ende Assur, 8, 11. van Sem, 21.
1 DIt nu zijn de gheboorten van Noachs sonen, Sem, Cham, ende Iapheth: ende hen werden sonen geboren na den Vloedt.
2 De sonen Iaphets zijn, Gomer, ende Magog, ende Madai, ende Iavan, ende Tubal, ende Mesech, ende Tiras.
3 Ende de sonen Gomers zijn: Askenaz, ende Riphath, ende Togarma.
4 Ende de sonen Iavans zijn, Elisa, ende Tarsis; Chittim ende Dodanim.
5 Van dese zijn verdeylt de Eylanden der volcken in hare lantschappen, elck na sijne sprake: nae hare huysgesinnen, onder hare volcken.
6 Ende Chams sonen zijn; Cus ende Mitsraim, ende Put, ende Canaan.
7 Ende de sonen van Cus zijn; Seba, ende Havila, ende Sabta, ende Raëma, ende Sabtecha: ende de sonen van Raëma zijn, Scheba, ende Dedan.
8 Ende Cus gewan Nimrod: dese begon geweldigh te zijn op aerden.
9 Hy was een geweldig jager voor het aengesicht des HEEREN: daerom wort geseyt; Gelijck Nimrod een geweldig jager voor ’t aengesicht des HEEREN.
10 Ende het beginsel sijnes Rijcks was Babel, ende Erech, ende Accad, ende Calne in den lande Sinear.
11 Uyt dit selve landt is Assur uytgegaen, ende heeft gebouwt Nineve, ende Rehoboth, Ir, ende Calah,
12 Ende Resen, tusschen Nineve, ende tusschen Calah: dat is die groote stadt.
13 Ende Mitsraim ghewan Ludim, ende Anamim, ende Lehabim, ende Naphtuhim.
14 Ende Pathrusim, ende Casluhim, van waer de Philistijnen uytgekomen zijn, ende Caphtorim.
15 Ende Canaan gewan Zidon, sijnen eerstgeborenen, ende Heth.
16 Ende den Iebusi, ende den Emori, ende den Girgasi:
17 Ende den Hivvi, ende den Arki, ende den Sini.
18 Ende den Arvadi, ende den Zemari, ende den Hamathi: ende daer na zijn de huysgesinnen der Canaaniten verspreydet.
19 Ende de lantpale der Canaaniten was van Zidon, daer ghy gaet nae Gerar tot Gaza toe: daer ghy gaet nae Sodom ende Gomorra, ende Adama, ende Zeboim tot Lasa toe.
20 Dit zijn Chams sonen, na hare huysgesinnen, nae hare spraken: in hare landtschappen, in hare volckeren.
21 Voorts zijn Sem [ sonen ] geboren, deselve is oock de vader aller sonen van Heber, broeder van Iapheth de grootste.
22 Sems sonen waren Elam, ende Assur, ende Arphacsad, ende Lud, ende Aram.
23 Ende Arams sonen waren, Uz, ende Hul, ende Gether, ende Mas.
24 Ende Arphacsad ghewan Selah: ende Selah gewan Heber.
25 Ende Heber werden twee sonen geboren: des eenen naem was Peleg: want in sijne dagen is de aerde verdeylt, ende sijnes broeders naem was Ioktan.
26 Ende Ioktan gewan Almodad, ende Seleph, ende Hazarmavet, ende Iarah;
27 Ende Hadoram, ende Uzal, ende Dikla;
28 Ende Obal, ende Abimaël, ende Scheba;
29 Ende Ophir, ende Havila, ende Iobab: dese alle waren Ioktans sonen.
30 Ende hare wooninge was van Mescha af, daer ghy gaet nae Sephar, het geberghte van ’t Oosten.
31 Dit zijn Sems sonen, nae hare huysgesinnen, nae hare spraken; in hare landtschappen, nae hare volckeren.
32 Dit zijn de huysghesinnen der sonen van Noach, nae hare geboorten, in hare volckeren: ende van dese zijn de volckeren op d’aerde verdeelt nae den Vloedt.
Nakomelingschap van Noachs zonen
1 Dit nu zijn de geboorten van Noachs zonen: Sem, Cham, en Jafeth; en hun werden zonen geboren na de vloed.
2 De zonen van Jafeth zijn: Gomer, en Magog, en Madái, en Javan, en Tubal, en Mesech, en Tiras.
3 En de zonen van Gomer zijn: Askenaz, en Rifath, en Togarma.
4 En de zonen van Javan zijn: Elísa, en Tarsis; de Kittieten en Dodanieten.
5 Van dezen zijn verdeeld de eilanden der volken in hun landschappen, elk naar zijn spraak, naar hun huisgezinnen, onder hun volken.
6 En de zonen van Cham zijn: Kusch en Mitsraïm, en Put, en Kanaän.
7 En de zonen van Kusch zijn: Seba en Havíla, en Sabta, en Raëma, en Sábtecha. En de zonen van Raëma zijn: Scheba en Dedan.
8 En Kusch gewon Nimrod; deze begon geweldig te zijn op de aarde.
9 Hij was een geweldig jager voor het aangezicht des Heeren; daarom wordt gezegd: Gelijk Nimrod, een geweldig jager voor het aangezicht des Heeren.
10 En het beginsel van zijn rijk was Babel, en Erech, en Akkad, en Kalne in het land Sinear.
11 Uit dit land is Assur uitgegaan, en heeft gebouwd Nínevé, en Rehobóth, Ir, en Kálah.
12 En Resen, tussen Nínevé en tussen Kálah; deze is die grote stad.
13 En Mitsraïm gewon de Ludieten, en de Anamieten, en de Lehabieten, en de Naftuchieten,
14 En de Pathrusieten, en de Kasluchieten, waar de Filistijnen uit voortgekomen zijn, en de Kaftorieten.
15 En Kanaän gewon Sidon, zijn eerstgeborene, en Heth,
16 En de Jebusiet, en de Amoriet, en de Girgasiet,
17 En de Heviet, en de Arkiet, en de Siniet,
18 En de Arvadiet, en de Zemariet, en de Hamathiet; en daarna zijn de huisgezinnen der Kanaänieten verspreid.
19 En het gebied der Kanaänieten was van Sidon, daar gij gaat naar Gerar tot Gaza toe; daar gij gaat naar Sódom en Gomórra, en Adama, en Zebóïm, tot Lasa toe.
20 Deze zijn zonen van Cham, naar hun huisgezinnen, naar hun spraken, in hun landschappen, in hun volken.
21 Voorts zijn Sem zonen geboren; deze is ook de vader van alle zonen van Heber, en de oudste broeder van Jafeth.
22 Sems zonen waren Elam, en Assur, en Arfachsad, en Lud, en Aram.
23 En Arams zonen waren Uz en Hul en Gether, en Mas.
24 En Arfachsad gewon Selah, en Selah gewon Heber.
25 En aan Heber werden twee zonen geboren; de naam van de ene was Peleg; want in zijn dagen is de aarde verdeeld; en de naam van zijn broeder was Joktan.
26 En Joktan gewon Almódad, en Selef, en Hazarmáveth, en Járah,
27 En Hadóram, en Uzal, en Dikla,
28 En Obal, en Abímaël, en Scheba,
29 En Ofir, en Havíla, en Jobab; deze allen waren zonen van Joktan.
30 En hun woning was van Mescha af, daar gij gaat naar Sefar, het gebergte van het oosten.
31 Deze zijn zonen van Sem, naar hun huisgezinnen, naar hun spraken, in hun landschappen, naar hun volken.
32 Deze zijn de huisgezinnen van de zonen van Noach, naar hun geboorten, in hun volken; en van deze zijn de volken op de aarde verdeeld na de vloed.