Register der gevangenene Ioden, die met den Vorst Zerubbabel, ende andere Hoofden na Ierusalem zijn opgetogen, ver s 1, et c. vrywillige gaven der Ioodsche Vorsten (als sy te Ierusalem gekomen waren) tot het gebouw des tempels, 68.
1 DIt zijn de kinderen van dat lantschap, die optogen uyt de gevangenisse, der wechgevoerden, die Nebucadnezar, Koningh van Babel, wechgevoert hadde na Babel, die na Ierusalem ende Iuda zijn weder gekeert, een yegelick na sijne stadt:
2 Dewelcke quamen met Zerubbabel, Iesua, Nehemia, Seraja, Reelaja, Mordechai, Bilsan, Mispar, Bigvai, Rehum [ende ] Baëna. [Dit is ] ’t getal der mannen des volcks Israëls:
3 De kinderen van Paros, twee duysent, hondert ende twee ende seventigh.
4 De kinderen van Sephatja drie hondert, twee ende seventigh.
5 De kinderen Arachs, seven hondert, vijf ende seventigh.
6 De kinderen van Pahat Moab, van de kinderen Iesua- Ioabs, twee duysent, acht hondert, ende twaelf.
7 De kinderen Elams, duysent, twee hondert, vier ende vijftigh.
8 De kinderen van Zatthu, negen hondert, ende vijf ende veertigh.
9 De kinderen van Zaccai, seven hondert, ende sestigh.
10 De kinderen van Bani, ses hondert, twee ende veertigh.
11 De kinderen van Bebai, ses hondert, drie ende twintigh.
12 De kinderen van Azgad, duysent, twee hondert, twee ende twintigh.
13 De kinderen Adonikams, ses hondert, ses ende sestigh.
14 De kinderen van Bigvai, twee duysent, ses ende vijftigh.
15 De kinderen Adins, vier hondert, vier ende vijftigh.
16 De kinderen Aters, van Hizkia, acht ende negentigh.
17 De kinderen van Bezai, drie hondert, drie ende twintigh.
18 De kinderen van Iora, hondert ende twaelf.
19 De kinderen Hasums, twee hondert, drie ende twintigh.
20 De kinderen Gibbars, vijf ende negentigh.
21 De kinderen van Beth-lehem, hondert, drie ende twintigh.
22 De mannen van Netopha, ses ende vijftigh.
23 De mannen van Anathoth, hondert, acht ende twintigh.
24 De kinderen van Azmaveth, twee ende veertigh.
25 De kinderen van Kiriath-Arim, Cephira ende Beëroth, seven hondert ende drie ende veertigh.
26 De kinderen van Rama, ende Gaba, ses hondert, een ende twintigh.
27 De mannen van Michmas, hondert, twee ende twintigh.
28 De mannen van Bethel ende Ai, twee hondert, drie ende twintigh.
29 De kinderen van Nebo, twee ende vijftigh.
30 De kinderen van Magbis, hondert, ses ende vijftigh.
31 De kinderen des anderen Elams, duysent, twee hondert, vier ende vijftigh.
32 De kinderen Harim, drie hondert, ende twintigh.
33 De kinderen van Lod, Hadid, ende Ono, seven hondert, vijf ende twintigh.
34 De kinderen van Iericho, drie hondert, vijf ende veertigh.
35 De kinderen van Senaa, drie duysent, ende ses hondert, ende dertigh.
36 De Priesters: de kinderen van Iedaja, van den huyse Iesua negen hondert, drie ende seventigh.
37 De kinderem Immer, duysent, twee ende vijftigh.
38 De kinderen Pashur, duysent twee hondert, seven ende veertigh.
39 De kinderen Harim, duysent, ende seventien.
40 De Leviten: de kinderen van Iesua ende Kadmiël, van de kinderen Hodavja, vier ende seventigh.
41 De Sangers: De kinderen Asaph, hondert, acht ende twintigh.
42 De kinderen der Poortiers; De kinderen Sallum, de kinderen Ater, de kinderen Talmon, de kinderen Akkub, de kinderen van Hatita, de kinderen van Sobai: Dese alle waren hondert, negen ende dertigh.
43 De Nethinim: de kinderen van Ziha, de kinderen van Hasupha, de kinderen van Tabbaoth.
44 De kinderen van Keros, de kinderen van Siaha, de kinderen Padon,
45 De kinderen van Lebana, de kinderen van Hagaba, de kinderen Akkub,
46 De kinderen Hagab, de kinderen van Samlai, de kinderen Hanan,
47 De kinderen Giddels, de kinderen Gahar, de kinderen van Reaja.
48 De kinderen Rezin, de kinderen van Nekoda, de kinderen Gazzam,
49 De kinderen van Uza, de kinderen van Paseah, de kinderen van Besai,
50 De kinderen van Asna, de kinderen der Mehunim, de kinderen der Nephusim,
51 De kinderen Bakbuk, de kinderen van Hakupha, de kinderen van Harhur,
52 De kinderen van Bazluth, de kinderen van Mehida, de kinderen van Harsa,
53 De kinderen van Barkos, de kinderen van Sifera, de kinderen van Thamah,
54 De kinderen van Neziah, de kinderen van Hatipha.
55 De kinderen der knechten van Salomo: de kinderen van Sotai, de kinderen van Sophereth, de kinderen van Peruda.
56 De kinderen van Iaala, de kinderen Darkon, de kinderen Giddels,
57 De kinderen van Sephatja, de kinderen Hattils, de kinderen van Pocheret Hazebaim, de kinderen van Ami.
58 Alle de Nethinim, ende de kinderen der knechten van Salomo, waren drie hondert twee ende negentigh.
59 Dese togen oock op van Thelmelah, Thel-Harsa, Cherub, Addan [ende ] Immer: Doch sy konden harer vaderen huys, ende haer zaet niet bewijsen, of sy uyt Israël waren.
60 De kinderen van Delaja, de kinderen van Tobia, de kinderen van Nekoda, ses hondert twee ende vijftigh.
61 Ende van de kinderen der Priesteren, de kinderen van Habaia, de kinderen van Koz: De kinderen van Barzillai, die van de dochteren Barzillai des Gileaditers eene vrouwe genomen hadde, ende na haren naem genoemt was.
62 Deselve sochten haer register, onder de gene die in ’t geslacht-register gestelt waren, maer sy en werden niet gevonden: Daerom werden sy als onreyne van het Priesterdom geweert.
63 Ende Hattirsatha seyde tot hen, dat sy van de heylighste dingen niet souden eten, tot datter een Priester stonde met Urim ende met Thummim.
64 Dese gantsche gemeynte te samen, was twee ende veertigh duysent, drie hondert [ende ] sestigh.
65 Behalven hare knechten ende hare maeghden, die waren seven duysent, drie hondert, seven ende dertigh: Ende sy hadden twee hondert Sangers ende Sangerschen.
66 Hare peerden waren seven hondert, ses ende dertigh: hare muylen, twee hondert, vijf ende veertigh.
67 Hare kemelen, vier hondert, vijf ende dertigh: de ezelen, ses duysent, seven hondert, ende twintigh.
68 Ende [sommige ] van de Hoofden der vaderen, als sy quamen ten Huyse des HEEREN, die te Ierusalem [woont ,] gaven vrywillighlick ten Huyse Godes, om dat te setten op sijne vaste plaetse.
69 Sy gaven nae haer vermogen ten schatte des wercks, aen gout, een ende sestigh duysent drachmen, ende aen silver, vijf duysent ponden, ende hondert Priesterrocken.
70 Ende de Priesters, ende de Leviten ende [sommige ] uyt den volcke, soo de Sangers, als de Poortiers, ende de Nethinim woonden in hare steden, ende gantsch Israël in sijne steden.
Register van de eerste Joden, die met Zerubbábel in Juda zijn teruggekomen
1 Dit zijn de kinderen van het landschap, die optrokken uit de gevangenis, van de weggevoerden, die Nebukadnézar, koning van Babel, weggevoerd had naar Babel, die naar Jeruzalem en Juda zijn weergekeerd, een ieder naar zijn stad;
2 Die kwamen met Zerubbábel, Jésua, Nehemía, Serája, Reëlaja, Mórdechai, Bilsan, Mizpar, Bigvai, Rehum en Báëna. Dit is het getal der mannen van het volk van Israël.
3 De kinderen van Paros, twee duizend honderd twee en zeventig.
4 De kinderen van Sefátja, driehonderd twee en zeventig.
5 De kinderen van Arach, zevenhonderd vijf en zeventig.
6 De kinderen van Pahath-Moab, van de kinderen van Jésua-Joab, twee duizend achthonderd twaalf.
7 De kinderen van Elam, duizend tweehonderd vier en vijftig.
8 De kinderen van Zatthu, negenhonderd vijf en veertig.
9 De kinderen van Zakkai, zevenhonderd zestig.
10 De kinderen van Bani, zeshonderd twee en veertig.
11 De kinderen van Bebai, zeshonderd drie en twintig.
12 De kinderen van Azgad, duizend tweehonderd twee en twintig.
13 De kinderen van Adónikam, zeshonderd zes en zestig.
14 De kinderen van Bigvai, twee duizend zes en vijftig.
15 De kinderen van Adin, vierhonderd vier en vijftig.
16 De kinderen van Ater, van Hizkía, acht en negentig.
17 De kinderen van Bezai, driehonderd drie en twintig.
18 De kinderen van Jora, honderd twaalf.
19 De kinderen van Hasum, tweehonderd drie en twintig.
20 De kinderen van Gibbar, vijf en negentig.
21 De kinderen van Bethlehem, honderd drie en twintig.
22 De mannen van Netófa, zes en vijftig.
23 De mannen van Anathoth, honderd acht en twintig.
24 De kinderen van Azmáveth, twee en veertig.
25 De kinderen van Kirjath-Arim, Kefíra en Beëroth, zevenhonderd drie en veertig.
26 De kinderen van Rama en Gaba, zeshonderd een en twintig.
27 De mannen van Michmas, honderd twee en twintig.
28 De mannen van Beth-El en Ai, tweehonderd drie en twintig.
29 De kinderen van Nebo, twee en vijftig.
30 De kinderen van Magbis, honderd zes en vijftig.
31 De kinderen van de andere Elam, duizend tweehonderd vier en vijftig.
32 De kinderen van Harim, driehonderd en twintig.
33 De kinderen van Lod, Hadid en Ono, zevenhonderd vijf en twintig.
34 De kinderen van Jericho, driehonderd vijf en veertig.
35 De kinderen van Senáä, drie duizend zeshonderd dertig.
36 De priesters. De kinderen van Jedája, van het huis van Jésua, negenhonderd drie en zeventig.
37 De kinderen van Immer, duizend twee en vijftig.
38 De kinderen van Pashur, duizend tweehonderd zeven en veertig.
39 De kinderen van Harim, duizend zeventien.
40 De Levieten. De kinderen van Jésua en Kadmiël, van de kinderen van Hodavja, vier en zeventig.
41 De zangers. De kinderen van Asaf, honderd acht en twintig.
42 De kinderen der poortwachters. De kinderen van Sallum, de kinderen van Ater, de kinderen van Talmon, de kinderen van Akkub, de kinderen van Hatíta, de kinderen van Sobai; deze allen waren honderd negen en dertig.
43 De Nethínim. De kinderen van Zíha, de kinderen van Hasúfa, de kinderen van Tabbaoth;
44 De kinderen van Keros, de kinderen van Síaha, de kinderen van Padon;
45 De kinderen van Lebána, de kinderen van Hagába, de kinderen van Akkub;
46 De kinderen van Hagab, de kinderen van Samlai, de kinderen van Hanan;
47 De kinderen van Giddel, de kinderen van Gahar, de kinderen van Reája;
48 De kinderen van Rezin, de kinderen van Nekóda, de kinderen van Gazzam;
49 De kinderen van Uza, de kinderen van Paséah, de kinderen van Bezai;
50 De kinderen van Asna, de kinderen der Mehunim, de kinderen der Nefúsim;
51 De kinderen van Bakbuk, de kinderen van Hakúfa, de kinderen van Harhur;
52 De kinderen van Bazluth, de kinderen van Mehída, de kinderen van Harsa;
53 De kinderen van Barkos, de kinderen van Sísera, de kinderen van Thamah;
54 De kinderen van Nezíah, de kinderen van Hatífa.
55 De kinderen van de knechten van Sálomo. De kinderen van Sotai, de kinderen van Soféreth, de kinderen van Perúda;
56 De kinderen van Jáäla, de kinderen van Darkon, de kinderen van Giddel;
57 De kinderen van Sefátja, de kinderen van Hattil, de kinderen van Pochéret-Hazebáïm, de kinderen van Ami.
58 Al de Nethínim, en de kinderen van de knechten van Sálomo, waren driehonderd twee en negentig.
59 Dezen trokken ook op van Tel-Mélah, Tel-Harsa, Cherub, Addan en Immer; doch zij konden het huis hunner vaderen en hun zaad niet bewijzen, of zij uit Israël waren.
60 De kinderen van Delája, de kinderen van Tóbia, de kinderen van Nekóda, zeshonderd twee en vijftig.
61 En van de kinderen van de priesters, de kinderen van Habája, de kinderen van Koz, de kinderen van Barzillai, die van de dochters van Barzillai, de Gileadiet, een vrouw genomen had, en naar hun naam genoemd was.
62 Dezen zochten hun register, onder hen, die in het geslachtsregister gesteld waren, maar zij werden niet gevonden; daarom werden zij als onreinen van het priesterdom geweerd.
63 En Hattirsátha zeide tot hen, dat zij van de heiligste dingen niet zouden eten, totdat er een priester stond met urim en met tummim.
64 Deze ganse gemeente te zamen was twee en veertig duizend driehonderd zestig.
65 Behalve hun knechten en hun maagden, die waren zeven duizend driehonderd zeven en dertig; en zij hadden tweehonderd zangers en zangeressen.
66 Hun paarden waren zevenhonderd zes en dertig; hun muildieren, tweehonderd vijf en veertig;
67 Hun kamelen, vierhonderd vijf en dertig; de ezels, zes duizend zevenhonderd twintig.
68 En sommigen van de hoofden der vaderen, toen zij kwamen ten huize des Heeren, die te Jeruzalem woont , gaven vrijwillig ten huize Gods, om dat te zetten op zijn vaste plaats.
69 Zij gaven naar hun vermogen voor de schat van het werk, aan goud, een en zestig duizend drachmen, en aan zilver, vijf duizend ponden, en honderd priesterrokken.
70 En de priesters en de Levieten, en sommigen uit het volk, zowel de zangers als de poortwachters, en de Nethínim woonden in hun steden, en gans Israël in zijn steden.