Cores, (anders Cyrus genaemt,) Koningh van Persen, laet door Godts ingeven, vryheyt publiceeren voor de Ioden, om uyt de Babylonische gevangenisse weder na haer lant te trecken, ende Godts tempel te bouwen, ver s 1, et c. met bevel aen sijne onderdanen, datse hen in alles sullen bevoorderen, ende eene vrywillige gave geven tot des tempels gebouw, 4. Hier op maken sich vele van den volcke gereedt tot de reyse, ende de onderdanen doen by hen na des Koninghs bevel, 5. Cores laet hen daer en boven uytlangen de heylige vaten des tempels, die Nebucadnezar hadde wech gevoert, 7.
1 IN ’t eerste jaer nu van Cores, Koningh van Persen, op dat volbracht wiert het Woort des HEEREN, uyt den mont van Ieremia, verweckte de HEERE den geest van Cores Koningh van Persen, dat hy eene stemme liet doorgaen door sijn gantsche Koninckrijck, selfs oock in geschrifte, seggende:
2 Soo seyt Cores, Koningh van Persen; De HEERE, de Godt des hemels, heeft my alle Koninckrijcken der aerde gegeven: ende hy heeft my bevolen hem een huys te bouwen, te Ierusalem, dewelcke in Iuda is.
3 Wie is onder u-lieden van al sijn volck? Sijn Godt zy met hem, ende hy trecke op na Ierusalem, die in Iuda is: ende hy bouwe het Huys des HEEREN, des Godts Israëls; hy is de Godt die te Ierusalem [woont .]
4 Ende al wie achterblijven soude in eenige plaetsen, daer hy als vreemdelingh verkeert, dien sullen de lieden sijner plaetse bevoorderlick zijn, met silver, ende met gout, ende met have, ende met beesten: neffens eene vrywillige gave, voor het Huys Godes, die te Ierusalem [woont .]
5 Doe maeckten hen op de Hoofden der vaderen, van Iuda ende Benjamin, ende de Priesteren ende de Leviten, neffens een yegelick wiens geest Godt verweckte, dat sy optrocken om te bouwen het Huys des HEEREN, die te Ierusalem [woont .]
6 Alle nu, die rontom hen waren, sterckten haerlieder handen met silvere vaten, met gout, met have, ende met beesten, ende met kostelickheden: behalven alles dat vrywillighlick gegeven wert.
7 Oock bracht de Koningh Cores uyt, de vaten van het Huys des HEEREN, die Nebucadnezar uyt Ierusalem hadden uytgevoert, ende hadse gestelt in het Huys sijnes Godts.
8 Ende Cores, de Koningh van Persen, brachtse uyt door de hant van Mithredath den schatmeester, diese Sesbazar den Vorst van Iuda toetelde.
9 Ende dit is haer getal: dertigh goudene beckens, duysent silvere beckens, negen ende twintigh messen:
10 Dertigh goudene bekers, vier hondert ende tien andere silvere bekers: andere vaten duysent.
11 Alle vaten van gout ende van silver waren vijf duysent ende vier hondert: Dese alle voerde Sesbazar op, met de gene die van de gevangenisse opgevoert wierden van Babel na Ierusalem.
Kores geeft de Joden vrijheid naar hun land terug te keren
1 In het eerste jaar nu van Kores, koning van Perzië, opdat volbracht zou worden het woord des Heeren, uit de mond van Jeremía, verwekte de Heere de geest van Kores, koning van Perzië, dat hij een stem liet doorgaan door zijn ganse koninkrijk, zelfs ook in geschrift, zeggende:
2 Zo zegt Kores, koning van Perzië: De Heere, de God des hemels, heeft mij alle koninkrijken der aarde gegeven; en Hij heeft mij bevolen Hem een huis te bouwen te Jeruzalem, dat in Juda is.
3 Wie is onder u van al Zijn volk? Zijn God zij met hem, en hij trekke op naar Jeruzalem, dat in Juda is, en hij bouwe het huis van de Heere, de God van Israël; Hij is de God, Die te Jeruzalem woont .
4 En al wie achterblijven zou in enige plaatsen, waar hij als vreemdeling verkeert, hem zullen de lieden van zijn plaats bevoordelen met zilver, en met goud, en met have, en met beesten; benevens een vrijwillige gave, voor het huis Gods, Die te Jeruzalem woont .
5 Toen maakten zich op de hoofden der vaderen van Juda en Benjamin, en de priesters en de Levieten, benevens een ieder, wiens geest God verwekte, dat zij optrokken om te bouwen het huis des Heeren, die te Jeruzalem woont .
6 Allen nu, die rondom hen waren, sterkten hun handen met zilveren vaten, met goud, met have, en met beesten, en met kostbaarheden; behalve alles, wat vrijwillig gegeven werd.
7 Ook bracht de koning Kores uit, de vaten van het huis des Heeren, die Nebukadnézar uit Jeruzalem had uitgevoerd, en had gesteld in het huis van zijn god.
8 En Kores, de koning van Perzië, bracht ze uit door de hand van Mithredath, de schatmeester, die ze aan Sesbazar, de vorst van Juda, toetelde.
9 En dit is hun getal: dertig gouden bekkens, duizend zilveren bekkens, negen en twintig messen;
10 Dertig gouden bekers, vierhonderd tien andere zilveren bekers; andere vaten, duizend.
11 Alle vaten van goud en van zilver waren vijf duizend vierhonderd; deze alle voerde Sesbazar op, met hen, die van de gevangenis opgevoerd werden, van Babel naar Jeruzalem.