Wanneer, waer, ende hoe dit gesichte den Propheet geopenbaert zy, ver sen 1, 2, 3, 4. Godt voert hem in den Tempel te Ierusalem, ende toont hem de grouwelicke afgoderije die de Ioden aldaer bedreven met het beeldt der jalousie, ofte terginge Godts, 5. met verscheydene kruypende dieren, verfoeijelicke beesten, ende dreckgoden, 8. toont hem oock de vrouwen, die den afgodt Thammuz beweenden, 13. de mannen, die de sonne aenbaden, 15. welcke grouwelen alle sy licht achteden, 17. dies haer Godt sonder genade wil straffen, 18.
1 HEt geschiedde nu in het seste jaer, inde seste [maent ], op den vijfden der maent, als ick in mijnen huyse satt, ende de Oudtste van Iuda voor mijn aengesichte saten; dat de hant des Heeren HEEREN daer over my viel.
2 Doe sagh ick, ende siet, eene gelijckenisse, als de gedaente van vyer: van de gedaente sijner lendenen, ende nederwaert, was vyer: ende van sijne lendenen, ende opwaert, als de gedaente eener klaerheyt als de verwe van Hasmal.
3 Ende hy stack de gelijckenisse eener hant uyt, ende nam my by den hayre mijns hoofts: ende de Geest voerde my op tusschen de aerde, ende tusschen den hemel, ende bracht my inde gesichten Godts te Ierusalem, tot de deure der poorte des binnensten [voorhofs ] dewelcke siet na het Noorden, alwaer de sitplaetse was van een beelt der yveringe, dat tot yver verweckt.
4 Ende siet, de heerlickheyt des Godts Israëls was aldaer, na de gedaente, die ick in de valleije gesien hadde.
5 Ende hy seyde tot my, Menschen kint, heft nu uwe oogen op, na den wegh van ’t Noorden: ende ick hief mijne oogen op, na den wegh van ’t Noorden, ende siet, tegen het Noorden aen de poorte van den altaer was dit beelt der yveringe in den ingangh.
6 Ende hy seyde tot my; Menschen kint, siet ghy wel wat sy doen, de groote grouwelen die het huys Israëls hier doen, opdat ick van mijn heylighdom verre wech gae? doch ghy sult noch wederom groote grouwelen sien.
7 Soo bracht hy my tot de deure des voorhofs: doe sagh ick, ende siet, daer was een hol in de wandt.
8 Ende hy seyde tot my, Menschen kint, graeft nu in dien wandt: ende ick groef in dien wandt, ende siet daer was eene deure.
9 Doe seyde hy tot my, Gaet in, ende siet de boose grouwelen, die sy hier doen.
10 Soo gingh ick in, ende ick sagh, ende siet, daer waer alle beeltenisse van kruypende dieren, ende verfoeijelicke beesten, ende alle dreckgoden van het huys Israëls, geheel rontom aen den wande gemaelt.
11 Ende seventigh mannen uyt de Oudtste van ’t huys Israëls, met Iaazanja den sone Saphans staende in het midden van hen, stonden voor hare aengesichten; ende een yeder [hadde ] sijn roockvat in sijne hant: ende een overvloedige wolcke des reuckwercks gingh op.
12 Doe seyde hy tot my; Hebt ghy gesien, menschen kint, wat de Oudtste van het huys Israëls doen in de duysternisse, een yeder in sijne gebeelde binnenkameren? want sy seggen, De HEERE en siet ons niet, de HEERE heeft het lant verlaten.
13 Ende hy seyde tot my: Ghy sult noch wederom groote grouwelen sien, die sy doen.
14 Ende hy bracht my tot de deure der poorte van het huys des HEEREN die na ’t Noorden is, ende siet daer saten wijven beweenende den Thammuz.
15 Ende hy seyde tot my; Hebt ghy, menschen kint, [dat ] gesien? ghy sult noch wederom grooter grouwelen sien dan dese.
16 Ende hy bracht my tot het binnenste voorhof van het Huys des HEEREN; ende siet, [aen ] de deure van den Tempel des HEEREN tusschen het voorhuys, ende tusschen den altaer, waren ontrent vijf en twintigh mannen: hare achterste [leden ] waren na den Tempel des HEEREN, ende hare aengesichten na het Oosten; ende dese bogen sich neder na het Oosten voor de sonne.
17 Doe seyde hy tot my; Hebt ghy menschen kint [dat ] gesien? is’er yet lichter geacht by den huyse Iuda, dan dese grouwelen te doen, die sy hier doen? als’se het lant met gewelt vervult hebben, soo keeren sy sich, om my te vertoornen: want siet, sy steken de wijnrancken aen haren neuse.
18 Daerom sal ick oock handelen in grimmigheyt; mijne ooge en sal niet verschoonen, ende ick en sal niet sparen; hoewelse voor mijne ooren met luyder stemme roepen, nochtans en sal ickse niet hooren.
Gruwelen in de tempel
1 Het geschiedde nu in het zesde jaar, in de zesde maand , op de vijfde van de maand, toen ik in mijn huis zat, en de oudsten van Juda voor mijn aangezicht zaten, dat de hand van de Heere Heere daar over mij viel.
2 Toen zag ik, en ziet, een gelijkenis, als de gedaante van vuur; van de gedaante van Zijn lendenen en nederwaarts was vuur; en van Zijn lendenen en opwaarts, als de gedaante van een klaarheid, als de kleur van Hasmal.
3 En Hij stak de gelijkenis van een hand uit, en nam mij bij het haar van mijn hoofd; en de Geest voerde mij op tussen de aarde en tussen de hemel, en bracht mij in de gezichten Gods te Jeruzalem, tot de deur van de poort van de binnenste voorhof , die ziet naar het noorden, alwaar de zitplaats was van een beeld der ijvering, dat tot naijver verwekt.
4 En ziet de heerlijkheid van de God van Israël was aldaar, naar de gedaante, die ik in de vallei gezien had.
5 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, hef nu uw ogen op naar de weg van het noorden; en ik hief mijn ogen op naar de weg van het noorden, en ziet, tegen het noorden aan de poort van het altaar was dit beeld der ijvering, in de ingang.
6 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, ziet gij wel, wat zij doen, de grote gruwelen, die het huis Israëls hier doet, opdat Ik van Mijn heiligdom ver wegga? Doch gij zult nog weer grote gruwelen zien.
7 Zo bracht Hij mij tot de deur van de voorhof. Toen zag ik, en ziet, er was één holte in de wand.
8 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, graaf nu in die wand. En ik groef in die wand, en ziet, daar was een deur.
9 Toen zeide Hij tot mij: Ga in, en zie de boze gruwelen, die zij hier doen.
10 Zo ging ik in, en ik zag, en ziet, er was allerlei beeltenis van kruipende dieren en verfoeilijke beesten, en van alle drekgoden van het huis Israëls, geheel rondom aan de wand geschilderd.
11 En zeventig mannen uit de oudsten van het huis Israëls, met Jaäzánja, de zoon van Safan, staande in het midden van hen, stonden voor hun aangezichten; en een ieder had zijn rookvat in zijn hand, en een overvloedige wolk van het reukwerk ging op.
12 Toen zeide Hij tot mij: Hebt gij gezien, mensenkind, wat de oudsten van het huis Israëls doen in de duisternis, een ieder in zijn binnenkamers met afbeeldingen? Want zij zeggen: De Heere ziet ons niet, de Heere heeft het land verlaten.
13 En Hij zeide tot mij: Gij zult nog weer grote gruwelen zien, die zij doen.
14 En Hij bracht mij tot de deur van de poort van het huis des Heeren, die naar het noorden is, en ziet, daar zaten vrouwen, bewenende de Thammuz.
15 En Hij zeide tot mij: Hebt gij, mensenkind, dat gezien? Gij zult nog weer grotere gruwelen zien dan deze.
16 En Hij bracht mij tot de binnenste voorhof van het huis des Heeren; en ziet, aan de deur van de tempel des Heeren, tussen het voorhuis en tussen het altaar, waren omtrent vijf en twintig mannen; hun achterste delen waren naar de tempel des Heeren, en hun aangezichten naar het oosten, en deze bogen zich neer naar het oosten voor de zon.
17 Toen zeide Hij tot mij: Hebt gij, mensenkind, dat gezien? Is er iets lichter geacht bij het huis van Juda, dan deze gruwelen te doen, die zij hier doen? Als zij het land met geweld vervuld hebben, zo keren zij zich, om Mij te vertoornen; want zie, zij steken de wijnranken aan hun neus.
18 Daarom zal Ik ook handelen in grimmigheid, Mijn oog zal niet verschonen, en Ik zal niet sparen; hoewel zij voor Mijn oren met luider stem roepen, nochtans zal Ik hen niet horen.