Den Propheet wort van Godt bevolen sijn hooft ende baert te scheeren, het afgeschorene in vieren te deylen, ende met de vier deelen verscheydentlick te handelen, ver s 1, et c. afbeeldende de verscheydentheyt ende schricklickheyt der plagen, die den Ioodschen volcke souden over komen, om der sonden wille, die hier verhaelt worden, 5, et c.
1 ENde ghy menschen kint, neemt u een scherp mes; een scheermes der barbieren sult ghy u nemen: ’t welcke ghy sult laten gaen over u hooft, ende over uwen baert: daer na sult ghy u een weeghschale nemen, ende die [hayren ] deylen.
2 Een derden deel sult ghy in ’t midden der stadt met vyer verbranden, na dat de dagen der belegeringe vervullet worden: dan sult ghy een derden deel nemen, slaende met een sweert rontom het selve: ende een derden deel sult ghy in den wint stroijen; want ick sal het sweert achter hen uyttrecken.
3 Ghy sult oock weynige in getale daer van nemen, ende in uwe slippen binden.
4 Ende noch sult ghy van die nemen, ende die werpen in ’t midden des vyers, ende sultse verbranden met vyer: daer uyt sal voort komen een vyer tegen het geheele huys van Israël.
5 Alsoo seyt de Heere HEERE: Dit is Ierusalem, dewelcke ick in het midden der Heydenen geset hebbe; ende landen rontom haer henen.
6 Doch sy heeft mijne rechten verandert in godtloosheyt meer dan de Heydenen, ende mijne insettingen meer dan de landen die rontom haer zijn: want sy hebben mijne rechten verworpen, ende in mijne insettingen, en hebben sy niet gewandelt.
7 Daerom seyt de Heere HEERE alsoo; Dewijle ghylieden dies meer gemaeckt hebt dan de Heydenen die rontom u zijn, in mijne insettingen niet gewandelt en hebbet, ende mijne rechten niet gedaen en hebbet, selfs na de rechten der Heydenen die rontomme u zijn niet gedaen en hebbet:
8 Daerom seyt de Heere HEERE alsoo; Siet, ick [wil ] aen u, ja Ick: want ick sal gerichten in het midden van u oeffenen, voor de oogen van die Heydenen.
9 Ende ick sal onder u doen het gene ick niet gedaen en hebbe, ende desgelijcks ick voortaen niet doen en sal, om aller uwer grouwelen wille.
10 Daerom sullen de vaders de kinderen eten in ’t midden van u; ende de kinderen sullen hare vaderen eten: ende ick sal gerichten onder u oeffenen, ende sal al u overblijfsel in alle winden verstroijen.
11 Daerom [soo waerachtigh als ] ick leve, spreeckt de Heere HEERE; (om dat ghy mijn heylighdom verontreynight hebbet met alle uwe verfoeyselen, ende met alle uwe grouwelen) soo ick oock niet daerom [u ] verminderen, ende mijne ooge [u ] niet verschoonen en sal, ende ick oock niet en sal sparen?
12 Een derde deel van u sal van de pestilentie sterven, ende sal door honger in het midden van u te niete worden, ende een derde deel sal in het sweert vallen rontom u: ende een derden deel sal ick in alle winden verstroijen, ende ick sal het sweert achter hen uyttrecken.
13 Alsoo sal mijnen toorn volbracht worden, ende ick sal mijne grimmigheyt op hen doen rusten, ende my troosten: ende sy sullen weten, dat ick de HEERE in mijnen yver gesproken hebbe, als ick mijne grimmigheyt tegen hen volbracht sal hebben.
14 Daer toe sal ick u ter woestheyt, ende ter smaetheyt setten, onder de Heydenen, die rontom u zijn; voor de oogen van allen den genen, die voorby gaet.
15 So sal de smaetheyt, ende hoon, een onderwijs, ende ontsettinge den Heydenen zijn die rontom u zijn; wanneer ick over u gerichten in toorne, ende in grimmigheyt, ende in grimmige straffen oeffenen sal: Ick de HEERE hebbe [het ] gesproken.
16 Wanneer ick de boose pijlen des hongers tegen hen uytsenden sal, die ten verderve zijn sullen, die ick uytsenden sal om u te verderven; soo sal ick den honger over u vermeerderen, ende u den staf des broots breken.
17 Ia honger, ende boos gedierte, die u van kinderen berooven sullen, sal ick over u senden; oock sal pestilentie, ende bloet onder u omme gaen; ende het sweert sal ick over u brengen: Ick de HEERE hebbe [het ] gesproken.
Strafgericht over Jeruzalem
1 En gij, mensenkind, neem u een scherp mes, een scheermes der barbieren zult gij u nemen, hetwelk gij zult laten gaan over uw hoofd en over uw baard; daarna zult gij u een weegschaal nemen, en die haren delen.
2 Een derde deel zult gij in het midden van de stad met vuur verbranden, nadat de dagen der belegering vervuld worden; dan zult gij een derde deel nemen, en er met een zwaard rondom slaan, en een derde deel zult gij in de wind strooien; want Ik zal het zwaard achter hen uittrekken.
3 Gij zult ook weinige in getal daarvan nemen, en in uw slippen binden.
4 En nog zult gij van die nemen, en die werpen in het midden van het vuur, en zult ze verbranden met vuur; daaruit zal voortkomen een vuur tegen het gehele huis van Israël.
5 Alzo zegt de Heere Heere: Dit is Jeruzalem, dat Ik in het midden der heidenen gezet heb, en landen rondom haar heen.
6 Doch zij heeft Mijn rechten veranderd in goddeloosheid meer dan de heidenen, en Mijn inzettingen meer dan de landen, die rondom haar zijn; want zij hebben Mijn rechten verworpen, en in Mijn inzettingen hebben zij niet gewandeld.
7 Daarom zegt de Heere Heere alzo: Omdat gij dat erger gemaakt hebt dan de heidenen, die rondom u zijn, in Mijn inzettingen niet gewandeld hebt, en Mijn rechten niet gedaan hebt, zelfs naar de rechten der heidenen, die rondom u zijn, niet gedaan hebt;
8 Daarom zegt de Heere Heere alzo: Ziet, Ik wil aan u, ja Ik, want Ik zal gerichten in het midden van u oefenen, voor de ogen van die heidenen.
9 En Ik zal onder u doen, hetgeen Ik niet gedaan heb, en desgelijks Ik voortaan niet doen zal, om al uw gruwelen.
10 Daarom zullen de vaders de kinderen eten in het midden van u, en de kinderen zullen hun vaders eten; en Ik zal gerichten onder u oefenen, en zal al uw overblijfsel naar alle winden verstrooien.
11 Daarom zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere Heere (omdat gij Mijn heiligdom verontreinigd hebt met al uw verfoeiselen, en met al uw gruwelen), zo Ik ook niet daarom u verminderen, en Mijn oog u niet verschonen zal, en Ik ook niet zal sparen!
12 Een derde deel van u zal door de pestilentie sterven, en zal door honger in het midden van u te niet worden; en een derde deel zal in het zwaard vallen rondom u; en een derde deel zal Ik naar alle winden verstrooien, en Ik zal het zwaard achter hen uittrekken.
13 Alzo zal Mijn toorn volbracht worden, en Ik zal Mijn grimmigheid op hen doen rusten, en Mij troosten; en zij zullen weten, dat Ik, de Heere, in Mijn ijver gesproken heb, als Ik Mijn grimmigheid tegen hen volbracht zal hebben.
14 Daartoe zal Ik u tot woestheid en tot smaadheid zetten onder de heidenen, die rondom u zijn, voor de ogen van ieder, die voorbijgaat.
15 Zo zal de smaadheid en hoon een onderwijs en ontzetting voor de heidenen zijn, die rondom u zijn, wanneer Ik over u gerichten in toorn, en in grimmigheid, en in grimmige straffen oefenen zal; Ik, de Heere, heb het gesproken!
16 Wanneer Ik de boze pijlen van de honger tegen hen uitzenden zal, die ten verderve zijn zullen, die Ik uitzenden zal om u te verderven; zo zal Ik de honger over u vermeerderen, en u de staf des broods breken.
17 Ja, honger en boos gedierte, die u van kinderen beroven zullen, zal Ik over u zenden; ook zal pestilentie en bloed onder u rondgaan; en het zwaard zal Ik over u brengen; Ik, de Heere, heb het gesproken!