De Heere vertoont aen Daniel in een gesichte, den strijt tusschen den Ram ende den Bock , ende het gene dat na dien strijt volgen soude, ver s 1, et c. De Engel Gabriel vertroost Daniel, ende leyt hem, door Christi bevel, dat gesichte uyt, 15. Daniel is hier over seer ontstelt, 27.
1 IN het derde jaer van het Koninckrijck des Koninghs Belsazars, verscheen my een gesichte, my Daniel, na het gene dat my in den eersten verscheenen was.
2 Ende ick sagh in een gesichte, (het geschiedde nu doe ick het sagh, dat ick in de burcht Susan was, welcke in het lantschap Elam is) Ick sagh dan in een gesichte, dat ick aen den vloet Ulai was.
3 Ende ick hief mijne oogen op, ende ick sagh: ende siet, een ram stont voor dien vloet, die hadde twee hoornen, ende die twee hoornen waren hooge, ende het eene was hooger dan het ander, ende het hooghste quam in het laetste op.
4 Ick sagh dat de ram met de hoornen tegen het Westen stiet, ende tegen het Noorden, ende tegen ’t Zuyden, ende geene dieren konden voor sijn aengesichte bestaen, ende daer en was niemant die uyt sijner hant verloste: maer hy dede na sijn welgevallen, ende hy maeckte sich groot.
5 Doe ick [dit ] overleyde, siet daer quam een geytenbock van het Westen over den gantschen aerdbodem, ende en roerde de aerde niet aen: ende die bock hadde een aensienlick hoorn tusschen sijne oogen.
6 Ende hy quam tot den ram, die de twee hoornen hadde, dien ick hadde sien staen voor den vloet: ende hy liep op hem aen in de grimmigheyt sijner kracht.
7 Ende ick sagh hem, nakende aen den ram, ende hy verbitterde sich tegen hem, ende hy stiet den ram, ende hy brack sijne beyde hoornen: ende in den ram en was geen kracht, om voor sijn aengesichte te bestaen: ende hy wierp hem ter aerde, ende hy vertradt hem, ende daer en was niemant die den ram uyt sijne hant verloste.
8 Ende de geytenbock maeckte sich uyt der mate groot: maer doe hy sterck geworden was, brack dat groote hoorn, ende daer quamen op, aen des selven plaetse vier aensienlicke, na de vier winden des hemels.
9 Ende uyt eenen van die quam voort een kleyn hoorn, ’t welck uytnemende groot wert, tegen het Zuyden, ende tegen het Oosten, ende tegen het cierlicke [lant :]
10 Ende het wert groot tot aen het heyr des hemels: ende het wierper [sommige ] van dat heyr, naemlick van de sterren, ter aerde neder, ende ’t vertratse.
11 Ia het maeckte sich groot tot aen den Vorst dies heyrs, ende van dat selve wiert wech genomen het gedurigh [offer ,] ende de wooninge sijnes heylighdoms wiert neder geworpen.
12 Ende het heyr wiert in den afval over gegeven tegen het gedurigh [offer :] ende het wierp de waerheyt ter aerde, ende dedet, ende ’t geluckte wel.
13 Daer na hoorde ick eenen heyligen spreken: ende de heylige seyde tot den onbenoemden die daer sprack: Tot hoe lange sal dat gesichte van het gedurigh [offer ] ende [van ] den verwoestenden afval zijn, dat soo het heylighdom, als het heyr, [ter ] vertredinge sal over gegeven worden?
14 Ende hy seyde tot my, Tot twee duysent ende drie hondert avonts, [ende ] morgens: dan sal het heylighdom gerechtveerdight worden.
15 Ende ’t geschiedde doe ick dat gesichte sagh, ick Daniel; soo socht ick ’t verstant [des selven :] ende siet, daer stont voor my als de gedaente eenes mans.
16 Ende ick hoorde tusschen Ulai eenes menschen stemme: die riep, ende seyde, Gabriel, geeft desen het gesichte te verstaen.
17 Ende hy quam nevens daer ick stont: ende als hy quam verschrickte ick, ende ick viel op mijn aengesichte: doe seyde hy tot my, Verstaet, ghy menschen kint: want dit gesichte sal zijn tot den tijt des eyndes.
18 Als hy nu met my sprack, viel ick in eenen diepen slaep op mijn aengesichte ter aerde: doe roerde hy my aen, ende hy stelde my op mijne stantplaetse.
19 Ende hy seyde, Siet, ick sal u te kennen geven wat’er geschieden sal ten eynde deser gramschap: want ter bestemder tijt sal ’t eynde zijn.
20 De ram met de twee hoornen, dien ghy gesien hebt, zijn de Koningen der Meden ende der Persen.
21 Die hayrige bock nu, is de Koningh van Grieckenlant: ende het groote hoorn ’t welck tusschen sijne oogen is, is d’eerste Koningh.
22 Datter nu viere aen sijne plaetse stonden, doe het verbroken was: vier Koninckrijcken sullen uyt dat volck ontstaen, doch niet met sijne kracht.
23 Doch op het laetste hares Koninckrijcks, als ’t de afvallige op het hooghste sullen gebracht hebben, soo salder een Koningh staen, stijf van aengesichte, ende raetselen verstaende.
24 Ende sijne kracht sal sterck worden, doch niet door sijne kracht; ende hy sal het wonderlick verderven, ende sal geluck hebben, ende sal het doen: ende hy sal de stercke, mitsgaders het heylige volck verderven.
25 Ende door sijne kloeckheyt soo sal hy de bedriegerije doen gedijen in sijne hant; ende hy sal sich in sijn herte verheffen: ende in stille ruste sal hyder vele verderven, ende sal staen tegen den Vorst der vorsten: doch hy sal sonder hant verbroken worden.
26 Het gesichte nu van avont ende morgen, datter geseyt is, is de waerheyt: ende ghy, sluyt dit gesichte toe, want daer zijn noch vele dagen toe .
27 Doe wiert ick Daniel swack, ende was [eenige ] dagen kranck: daer na stont ick op, ende dede des Koninghs werck: ende ick was ontsett over dit gesichte, maer niemant merckte het.
Gezicht van de ram en de bok
1 In het derde jaar van het koninkrijk van de koning Bélsazar, verscheen mij een gezicht, mij Daniël, na hetgeen mij in het eerst verschenen was.
2 En ik zag een gezicht, (het geschiedde nu, toen ik het zag, dat ik in de burg Susan was, die in het landschap Elam is) ik zag dan in een gezicht, dat ik aan de vloed Ulai was.
3 En ik hief mijn ogen op, en ik zag, en ziet, een ram stond voor die vloed, die had twee hoornen, en die twee hoornen waren hoog, en de een was hoger dan de andere, en de hoogste kwam het laatst op.
4 Ik zag, dat de ram met de hoornen tegen het westen stiet, en tegen het noorden, en tegen het zuiden, en geen dieren konden voor zijn aangezicht bestaan, en er was niemand, die uit zijn hand verloste; maar hij deed naar zijn welgevallen, en hij maakte zich groot.
5 Toen ik dit overlegde, ziet, er kwam een geitenbok van het westen over de ganse aardbodem, en roerde de aarde niet aan; en die bok had een aanzienlijke hoorn tussen zijn ogen.
6 En hij kwam tot de ram, die de twee hoornen had, die ik had zien staan voor de vloed; en hij liep op hem aan in de grimmigheid van zijn kracht.
7 En ik zag hem, naderend tot de ram, en hij verbitterde zich tegen hem, en hij stiet de ram, en hij brak zijn beide hoornen; en in de ram was geen kracht, om voor zijn aangezicht te bestaan; en hij wierp hem ter aarde, en hij vertrad hem, en er was niemand, die de ram uit zijn hand verloste.
8 En de geitenbok maakte zich uitermate groot; maar toen hij sterk geworden was, brak die grote hoorn, en er kwamen in plaats ervan vier aanzienlijke op, naar de vier winden des hemels.
9 En uit een van die kwam voort een kleine hoorn, die uitnemend groot werd, tegen het zuiden, en tegen het oosten, en tegen het sierlijke land .
10 En hij werd groot tot aan het heer des hemels; en hij wierp er sommigen van dat heer, namelijk van de sterren, ter aarde neer, en hij vertrad ze.
11 Ja, hij maakte zich groot tegen de Vorst van dat heer, en van Hem werd weggenomen het gedurig offer , en de woning van Zijn heiligdom werd neergeworpen.
12 En het heer werd in de afval overgegeven tegen het gedurig offer ; en hij wierp de waarheid ter aarde; en deed het, en het gelukte wel.
13 Daarna hoorde ik een heilige spreken; en de heilige zeide tot de ongenoemde, die daar sprak: Tot hoelang zal dat gezicht van het gedurig offer en van de verwoestende afval zijn, dat zowel het heiligdom als het heer ter vertreding zal overgegeven worden?
14 En hij zeide tot mij: Tot twee duizend driehonderd avonden en morgens; dan zal het heiligdom gerechtvaardigd worden.
15 En het geschiedde, toen ik dat gezicht zag, ik Daniël, zo zocht ik het verstaan ervan , en ziet, er stond voor mij als de gedaante van een man.
16 En ik hoorde tussen Ulai de stem van een mens, die riep en zeide: Gabriël! geef deze het gezicht te verstaan.
17 En hij kwam naast de plaats , waar ik stond; en toen hij kwam, verschrikte ik, en viel op mijn aangezicht. Toen zeide hij tot mij: Versta, gij mensenkind! want dit gezicht zal zijn tot de tijd van het einde.
18 Toen hij nu met mij sprak, viel ik in een diepe slaap op mijn aangezicht ter aarde; toen roerde hij mij aan, en hij stelde mij op mijn standplaats.
19 En hij zeide: Zie, ik zal u te kennen geven, wat er geschieden zal aan het einde van deze gramschap; want ter bestemder tijd zal het einde zijn.
20 De ram met de twee hoornen, die gij gezien hebt, zijn de koningen der Meden en der Perzen.
21 Die harige bok nu, is de koning van Griekenland; en de grote hoorn, die tussen zijn ogen is, is de eerste koning.
22 Dat er nu vier aan zijn plaats stonden, toen hij verbroken was: vier koninkrijken zullen uit dat volk ontstaan, doch niet met zijn kracht.
23 Doch op het laatst van hun koninkrijk, als de afvalligen het op het hoogste gebracht zullen hebben, zo zal er een koning staan, stijf van aangezicht, en raadselen verstaande;
24 En zijn kracht zal sterk worden, doch niet door zijn kracht; en hij zal het wonderlijk verderven, en zal geluk hebben, en zal het doen; en hij zal de sterken, alsook het heilige volk verderven;
25 En door zijn vernuft zo zal hij de bedriegerij doen gedijen in zijn hand; en hij zal zich in zijn hart verheffen; en in stille rust zal hij er velen verderven, en zal staan tegen de Vorst der vorsten, doch hij zal zonder hand verbroken worden.
26 Het gezicht nu van avond en morgen, dat er gezegd is, is de waarheid; en gij, sluit dit gezicht toe, want er zijn nog vele dagen toe.
27 Toen werd ik, Daniël, zwak, en was enige dagen krank; daarna stond ik op, en deed het werk des konings; en ik was ontzet over dit gezicht; maar niemand merkte het.