Ioas regeert vromelick, soo lange als Iojada leefde, ver s 1, et c. hy stelt order, dat de tempel vermaeckt worde, 4. hy keert Hazaël van Ierusalem af, hem gevende de schatten des tempels, 17. hy wort van sijne knechten gedoot; ende sijn sone Amazia wort Koningh in sijne plaetse, 20.
1 IN het sevende jaer van Iehu wert Ioas Koningh, ende regeerde veertigh jaer te Ierusalem: ende sijner moeder naem was Zibia van Ber-Seba.
2 Ende Ioas dede dat recht was in de oogen des HEEREN, alle sijne dagen; in dewelcke de Priester Iojada hem onderwees.
3 Alleenlick en werden de hooghten niet wech genomen: ’t volck offerde, ende roockte noch op de hooghten.
4 Ende Ioas seyde tot de Priesteren; Al het gelt der geheylighde dingen, dat gebracht sal worden in ’t Huys des HEEREN, [te weten ] het gelt des genen die overgaet [tot de getelde; ] het gelt van een yeder der persoonen [na ] sijne schattinge, [ende ] al het gelt, dat in eens yeders herte komt, om [dat ] te brengen in het Huys des HEEREN;
5 Sullen de Priesters tot sich nemen een yeder van sijnen bekenden: ende sy sullen de breucken van het Huys verbeteren, na alles, wat daer voor breucke bevonden sal worden.
6 Maer het geschiedde in ’t drie en twintighste jaer des Koninghs Ioas; dat de Priesters de breucken van het Huys niet gebetert en hadden.
7 Doe riep de Koningh Ioas den Priester Iojada, ende de [andere ] Priesteren, ende seyde tot hen; Waerom en betert ghylieden niet de breucken van het Huys? Nu dan en neemt geen gelt van uwe bekende, dat ghy het soudt geven voor de breucken van het Huys.
8 Ende de Priesters bewillighden van den volcke geen gelt te nemen, nochte de breucken van het Huys te verbeteren.
9 Maer de Priester Iojada nam eene kiste, ende boorde een gat in haer decksel, ende settede die by den altaer ter rechter hant, als yemant in quam in het Huys des HEEREN; ende de Priesters, die den dorpel bewaerden, staken daer in al het gelt, dat ten Huyse des HEEREN gebracht wiert.
10 Het geschiedde nu, als sy sagen, dat veel gelts in de kiste was, dat des Koninghs schrijver met den Hoogenpriester op quam, ende bonden t’samen, ende telden het gelt, dat in den Huyse des HEEREN gevonden wiert.
11 Ende sy gaven het gelt wel gewogen in handen der Versorgers van dat werck, die bestelt waren over het Huys des HEEREN: ende sy besteedden het uyt aen de timmerlieden, ende aen de bouwlieden, die het Huys des HEEREN vermaeckten.
12 Ende aen de metselaren, ende aen de steenhouwers, ende om hout, ende gehouwene steenen te koopen, om de breucken van het Huys des HEEREN te verbeteren: ende voor al dat uytgegeven wert voor het Huys, om [dat ] te beteren.
13 Evenwel en werden niet gemaeckt voor het Huys des HEEREN silvere schalen, gaffelen, sprenghbeckens, trompetten, [noch ] eenigh gouden vat, ofte silveren vat, van het gelt, dat ten Huyse des HEEREN gebracht wert.
14 Maer sy gaven dat den genen, die het werck deden: ende sy beterden daer mede het Huys des HEEREN.
15 Daer toe en eyschtense geene reeckeninge van de mannen, dien sy dat gelt in hare handen gaven, om den genen die het werck deden te geven: want sy handelden trouwelick.
16 Het gelt van schuld-offer, ende het gelt van sond-offeren wert ten Huyse des HEEREN niet gebracht: het was voor den Priesteren.
17 Doe trock Hazaël de Koningh van Syrien op, ende krijghde tegen Gath, ende namse in: daer na stelde Hazaël sijn aengesichte, om tegen Ierusalem op te trecken.
18 Maer Ioas de Koningh van Iuda nam alle de geheylighde dingen, die Iosaphat, ende Ioram, ende Ahazia sijne vaderen, de Koningen van Iuda geheylight hadden, ende sijne geheylighde dingen, ende al het gout, dat gevonden wert in de schatten van het Huys des HEEREN, ende van het huys des Koninghs, ende sonde het tot Hazaël den Koningh van Syrien: doe trock hy op van Ierusalem.
19 Het overige nu der geschiedenissen van Ioas, ende al dat hy gedaen heeft, is dat niet geschreven in het boeck der Chroniken der Koningen van Iuda?
20 Ende sijne knechten stonden op, ende maeckten eene verbintenisse, ende sloegen Ioas in het huys Millo, dat afgaet na Silla:
21 Want Iozacar de sone van Simeath, ende Iozabad de sone van Somer, sijne knechten, sloegen hem, dat hy sterf; ende sy begroeven hem met sijne vaderen in de stadt Davids: ende Amazia sijn soon wert Koningh in sijne plaetse.
Joas koning van Juda
1 In het zevende jaar van Jehu werd Joas koning, en regeerde veertig jaren te Jeruzalem; en de naam van zijn moeder was Zibja van Ber-séba.
2 En Joas deed dat recht was in de ogen des Heeren, al zijn dagen, waarin de priester Jójada hem onderwees.
3 Alleen werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten.
De tempel te Jeruzalem hersteld
4 En Joas zeide tot de priesters: Al het geld der geheiligde dingen, dat gebracht zal worden in het huis des Heeren, te weten het geld van hem, die overgaat tot de getelden , het geld van een ieder der personen naar zijn schatting, en al het geld, dat in ieders hart komt, om dat te brengen in het huis des Heeren,
5 Zullen de priesters tot zich nemen, een ieder van zijn bekende; en zij zullen de breuken van het huis verbeteren, naar alles wat er aan breuk gevonden zal worden.
6 Maar het geschiedde in het drie en twintigste jaar van de koning Joas, dat de priesters de breuken van het huis niet verbeterd hadden.
7 Toen riep de koning Joas de priester Jójada en de andere priesters, en zeide tot hen: Waarom verbetert gij niet de breuken van het huis? Nu dan, neemt geen geld van uw bekenden, dat gij het zoudt geven voor de breuken van het huis.
8 En de priesters bewilligden van het volk geen geld te nemen, noch de breuken van het huis te verbeteren.
9 Maar de priester Jójada nam een kist, en boorde een gat in haar deksel, en zette die bij het altaar ter rechterhand, als iemand inkwam in het huis des Heeren; en de priesters, die de dorpel bewaarden, staken daarin al het geld, dat ten huize des Heeren gebracht werd.
10 Het geschiedde nu, toen zij zagen, dat er veel geld in de kist was, dat de schrijver van de koning met de hogepriester opkwam, en zij bonden het samen, en telden het geld, dat in het huis des Heeren gevonden werd.
11 En zij gaven het geld wel gewogen in handen der verzorgers van dat werk, die gesteld waren over het huis des Heeren; en zij besteedden het uit aan de timmerlieden en aan de bouwlieden, die het huis des Heeren herstelden;
12 En aan de metselaars, en aan de steenhouwers, en om hout en gehouwen stenen te kopen, om de breuken van het huis des Heeren te verbeteren, en voor al wat uitgegeven werd voor het huis, om dat te verbeteren.
13 Evenwel werden niet gemaakt voor het huis des Heeren zilveren schalen, gaffels , sprengbekkens, trompetten, noch enig gouden vat, of zilveren vat, van het geld, dat ten huize des Heeren gebracht werd.
14 Maar zij gaven dat aan hen, die het werk deden; en zij verbeterden daarmee het huis des Heeren.
15 Daartoe eisten zij geen rekening van de mannen, aan wie zij dat geld in hun handen gaven, om aan hen, die het werk deden, te geven; want zij handelden getrouw.
16 Het geld van schuldoffer, en het geld van zondoffers werd ten huize des Heeren niet gebracht; het was voor de priesters.
Aanval van Házaël afgewend
17 Toen trok Házaël, de koning van Syrië op, en voerde krijg tegen Gath, en nam het in; daarna stelde Házaël zijn aangezicht, om tegen Jeruzalem op te trekken.
18 Maar Joas, de koning van Juda, nam al de geheiligde dingen, die Jósafat, en Joram, en Aházia, zijn vaderen, de koningen van Juda, geheiligd hadden, en zijn geheiligde dingen, en al het goud, dat gevonden werd in de schatten van het huis des Heeren, en van het huis des konings, en zond het tot Házaël, de koning van Syrië; toen trok hij op van Jeruzalem.
Dood van Joas
19 Het overige nu van de geschiedenissen van Joas, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken van de koningen van Juda?
20 En zijn knechten stonden op, en maakten een samenzwering, en sloegen Joas, in het huis van Millo, dat afgaat naar Silla;
21 Want Józacar, de zoon van Símeath, en Józabad, de zoon van Somer, zijn knechten, sloegen hem, dat hij stierf; en zij begroeven hem met zijn vaderen in de stad Davids; en Amázia, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.