Moab valt van Israël af, ver s 1, et c. Ahazia soeckt uyt den afgodt Baal-Zebub te vernemen de uytkomste sijner sieckte, 2. maer Elia voorseyt sijne doot, 3. dat wort Ahazia aengeseyt, 5. Dese sendt twee Hooftmannen, den eenen na den anderen, elck met vijf hondert mannen, om Eliam tot hem te brengen, die met vyer uyt den hemel verslonden worden, 9. met den derden gaet Elia tot den Koningh, 13. ende voorseyt hem sijne doot, 16. hy sterft, ende Ioram regeert in sijne plaetse, 17.
1 ENDE Moab viel van Israël af, na Achabs doot.
2 Ende Ahazia viel door eene tralie in sijn opperzale, die te Samaria was, ende wert kranck: ende hy sondt boden, ende seyde tot hen; Gaet henen, vraget Baal-Zebub den Godt van Ekron, of ick van dese kranckheyt genesen sal.
3 Maer de Engel des HEEREN sprack tot Elia den Tisbiter, Maeckt u op, gaet op, den boden des Koninghs van Samaria te gemoete: ende spreeckt tot hen; Is’t, om datter geen Godt in Israël en is, dat ghylieden henen gaet, om Baal-Zebub den Godt van Ekron te vragen?
4 Daerom nu seyt de HEERE alsoo: Ghy en sult niet af komen van dat bedde, daer op ghy geklommen zijt; maer ghy sult den doot sterven: Ende Elia gingh wech.
5 Soo quamen de boden weder tot hem: ende hy seyde tot hen; Wat is dit [dat ] ghy weder komt?
6 Ende sy seyden tot hem; Een man quam op ons te gemoete, ende seyde tot ons; Gaet henen, keeret weder tot den Koningh, die u gesonden heeft, ende spreket tot hem; Soo seyt de HEERE: Is’t, om datter geen Godt in Israël en is, dat ghy sendt Baal-Zebub den Godt van Ekron te vragen? Daerom en sult ghy van dat bedde, daer op ghy geklommen zijt, niet af komen, maer ghy sult den doot sterven.
7 Ende hy sprack tot hen; Hoedanigh was de gestalte des mans, die u te gemoete opgekomen is, ende dese woorden tot u gesproken heeft?
8 Ende sy seyden tot hem: Hy was een man met een hayrigh [kleet, ] ende met eenen lederen gordel gegordet om sijne lendenen: doe seyde hy; ’t Is Elia de Tisbiter.
9 Ende hy sondt tot hem eenen Hooftman van vijftigh, met sijne vijftige: ende als hy tot hem opquam; (want siet, hy sat op de hooghte eenes berghs) soo sprack hy tot hem; Ghy man Godts, De Koningh seyt, Komt af.
10 Maer Elia antwoordde, ende sprack tot den Hooftman van vijftige, Indien ick dan een man Godts ben, soo dale vyer van den hemel, ende verteere u, ende uwe vijftige: doe daelde vyer van den hemel, ende verteerde hem, ende sijne vijftige.
11 Ende hy sondt wederom tot hem eenen anderen Hooftman van vijftigh, met sijne vijftige: Dese antwoordde, ende sprack tot hem; Ghy man Godts, soo seyt de Koningh, Komt haestelick af.
12 Ende Elia antwoordde, ende sprack tot hen; Ben ick een man Godts, soo dale vyer van den hemel, ende verteere u, ende uwe vijftige: Doe daelde ’t vyer Godts van den hemel, ende verteerde hem, ende sijne vijftige.
13 Ende wederom sondt hy eenen Hooftman van de derde vijftige met sijne vijftige: soo gingh de derde Hooftman van vijftige op, ende quam ende boogh sich op sijne knijen voor Elia, ende smeeckte hem, ende sprack tot hem; Ghy man Godts, laet doch mijne ziele, ende de ziele uwer knechten, deser vijftigen, dierbaer zijn in uwen oogen!
14 Siet het vyer is van den hemel gedaelt, ende heeft die twee eerste Hooftmannen van vijftige, met hare vijftige verteert: maer nu, laet mijne ziele dierbaer zijn in uwen oogen!
15 Doe sprack de Engel des HEEREN tot Elia; Gaet af met hem, vreest niet voor sijn aengesicht: Ende hy stont op, ende gingh met hem af tot den Koningh.
16 Ende hy sprack tot hem; Soo seyt de HEERE: Daerom dat ghy boden gesonden hebt om Baal-Zebub den Godt van Ekron te vragen, (is’t, om datter geen Godt in Israël en is, om sijn woort te vragen?) daerom, van dat bedde, daer op ghy geklommen zijt, en sult ghy niet afkomen, maer ghy sult den doot sterven.
17 Alsoo sterf hy, na het woort des HEEREN, dat Elia gesproken hadde: ende Ioram wert Koningh in sijne plaetse, in het tweede jaer Iorams, des soons Iosaphats, des Koninghs van Iuda: want hy en hadde geenen sone.
18 Het overige nu der saken van Ahazia, die hy gedaen heeft; is dat niet geschreven in het boeck der Chroniken der Koningen Israëls?
Ziekte en dood van Aházia
1 En Moab viel van Israël af, na Achabs dood.
2 En Aházia viel door een tralie in zijn opperzaal, die te Samaria was, en werd krank. En hij zond boden, en zeide tot hen: Gaat heen, vraagt Baäl-Zebub, de god van Ekron, of ik van deze krankheid genezen zal.
3 Maar de Engel des Heeren sprak tot Elía, de Thisbiet: Maak u op, ga op, de boden van de koning van Samaria tegemoet, en spreek tot hen: Is het, omdat er geen God in Israël is, dat gij heengaat, om Baäl-Zebub, de god van Ekron, te vragen?
4 Daarom nu zegt de Heere alzo: Gij zult niet afkomen van dat bed, waarop gij geklommen zijt, maar gij zult de dood sterven. En Elía ging weg.
5 Zo kwamen de boden weer tot hem; en hij zeide tot hen: Wat is dit, dat gij weerkomt?
6 En zij zeiden tot hem: Een man kwam op, ons tegemoet, en zeide tot ons: Gaat heen, keert weer tot de koning die u gezonden heeft, en spreekt tot hem: Zo zegt de Heere: Is het, omdat er geen God in Israël is, dat gij zendt, om Baäl-Zebub, de god van Ekron, te vragen? Daarom zult gij van dat bed, waarop gij geklommen zijt, niet afkomen, maar gij zult de dood sterven.
7 En hij sprak tot hen: Hoedanig was de gestalte van de man, die u tegemoet opgekomen is, en deze woorden tot u gesproken heeft?
8 En zij zeiden tot hem: Hij was een man met een harig kleed , en met een lederen gordel gegord om zijn lendenen. Toen zeide hij: Het is Elía, de Thisbiet.
9 En hij zond tot hem een hoofdman van vijftig met zijn vijftig. En toen hij tot hem opkwam (want ziet, hij zat op de hoogte van een berg), zo sprak hij tot hem: Gij, man Gods! de koning zegt: Kom af.
10 Maar Elía antwoordde en sprak tot de hoofdman van vijftig: Indien ik dan een man Gods ben, zo dale vuur van de hemel, en vertere u en uw vijftig. Toen daalde vuur van de hemel, en verteerde hem en zijn vijftig.
11 En hij zond weer tot hem een andere hoofdman van vijftig met zijn vijftig. Deze antwoordde en sprak tot hem: Gij, man Gods! zo zegt de koning: Kom haastig af.
12 En Elía antwoordde en sprak tot hem: Ben ik een man Gods, zo dale vuur van de hemel, en vertere u en uw vijftig. Toen daalde het vuur Gods van de hemel en verteerde hem en zijn vijftig.
13 En weer zond hij een hoofdman van de derde vijftig met zijn vijftig. Zo ging de derde hoofdman van vijftig op, en kwam en boog zich op zijn knieën, voor Elía, en smeekte hem, en sprak tot hem: Gij, man Gods, laat toch mijn ziel en de ziel van uw knechten, van deze vijftig, dierbaar zijn in uw ogen!
14 Zie, het vuur is van de hemel gedaald, en heeft die twee eerste hoofdmannen van vijftig met hun vijftig verteerd; maar nu, laat mijn ziel kostbaar zijn in uw ogen!
15 Toen sprak de Engel des Heeren tot Elía: Ga af met hem; vrees niet voor zijn aangezicht. En hij stond op, en ging met hem af tot de koning.
16 En hij sprak tot hem: Zo zegt de Heere: Daarom, dat gij boden gezonden hebt, om Baäl-Zebub, de god van Ekron, te vragen (is het, omdat er geen God in Israël is, om Zijn woord te vragen?); daarom, van dat bed, waarop gij geklommen zijt, zult gij niet afkomen, maar gij zult de dood sterven.
17 Alzo stierf hij, naar het woord des Heeren, dat Elía gesproken had; en Joram werd koning in zijn plaats, in het tweede jaar van Joram, de zoon van Jósafat, de koning van Juda; want hij had geen zoon.
18 Het overige nu van de zaken van Aházia, die hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken van de koningen van Israël?