Achis, sullende optrecken tegen Israël, vertrouwt sich op David, ver s 1, et c. Samuel was gestorven ende begraven, ende Saul hadde de tooveraers uytgeroeyt, 3. maer nu, voor de Philistijnen bevreest ende van Godt verlaten zijnde, gaet om raet tot eene tooveresse, 5. Die van Saul versekert zijnde, datse hierom niet en sal gestraft worden, eenen Samuel doet opkomen, 9. van welcken Saul sijnen nakenden ondergangh verstaen hebbende, beswijckt, 16. wort door raet ende dienst der tooveresse ende sijner knechten verquickt met spijse, 21.
1 ENde ’t geschiedde in die dagen, als de Philistijnen hare legers vergaderden tot den strijt, om tegen Israël te strijden: soo seyde Achis tot David, Ghy sult sekerlick weten, dat ghy met my in het leger sult uyttrecken, ghy ende uwe mannen.
2 Doe seyde David tot Achis, Aldus sult ghy weten wat uw’ knecht doen sal: ende Achis seyde tot David, Daerom sal ick u ten bewaerder mijnes hoofts setten, ’t allen dagen.
3 Samuel nu was gestorven, ende gantsch Israël hadde rouwe over hem bedreven, ende hadden hem begraven te Rama, te weten in sijne stadt: ende Saul hadde uyt den lande wech gedaen de waerseggers, ende de duyvels-konstenaers.
4 Ende de Philistijnen quamen ende vergaderden haer, ende sy legerden haer te Sunem: ende Saul vergaderde gantsch Israël, ende sy legerden haer op Gilboa.
5 Doe Saul ’t leger der Philistijnen sagh: soo vreesde hy, ende sijn herte beefde seer.
6 Ende Saul vraeghde den HEERE, maer de HEERE en antwoordde hem niet: noch door droomen, noch door de Urim, noch door de Propheten.
7 Doe seyde Saul tot sijne knechten, Soeckt my eene vrouwe, die eenen waerseggenden geest heeft, dat ick tot haer gae, ende door haer ondersoecke: sijne knechten nu seyden tot hem, Siet, te Endor is eene vrouwe, die eenen waerseggenden geest heeft.
8 Ende Saul verstelde sich, ende trock andere kleederen aen, ende gingh henen, en de twee mannen met hem, ende sy quamen des nachts tot de vrouwe: ende hy seyde, Voorseght my doch door den waerseggenden geest, ende doet my opkomen dien ick tot u seggen sal:
9 Doe seyde de vrouwe tot hem, Siet, ghy weet wat Saul gedaen heeft, hoe hy de waerseghsters, ende de duyvels-konstenaers uyt dit lant heeft uytgeroeyt: waerom stelt ghy dan mijne ziele eenen strick, om my te dooden?
10 Saul nu swoer haer by den HEERE, seggende, [Soo warachtigh als ] de HEERE leeft, indien u een straffe om dese sake sal over komen!
11 Doe seyde de vrouwe, wien sal ick u doen opkomen? ende hy seyde, Doet my Samuel opkomen.
12 Doe nu de vrouwe Samuel sagh, soo riep sy met luyder stemme: ende de vrouwe sprack tot Saul, seggende, Waerom hebt ghy my bedrogen? want ghy zijt Saul.
13 Ende de Koningh seyde tot haer, En vreest niet: maer wat siet ghy? doe seyde de vrouwe tot Saul, Ick sie goden uyt de aerde opkomende.
14 Hy dan seyde tot haer: Hoe is sijn gedaente? ende sy seyde: Daer komt een oudt man op, ende hy is met eenen mantel bekleet: doe Saul vernam, dat het Samuel was, soo neyghde hy sich met het aengesichte ter aerde, ende hy boogh sich.
15 Ende Samuel seyde tot Saul, Waerom hebt ghy my onrustigh gemaeckt, my doende opkomen? doe seyde Saul, Ick ben seer beangstight, want de Philistijnen krijgen tegen my, ende Godt is van my geweken, ende en antwoort my niet meer, noch door den dienst der Propheten, noch door droomen, daerom hebbe ick u geroepen, dat ghy my te kennen geeft wat ick doen sal.
16 Doe seyde Samuel, Waerom vraeght ghy my doch? dewijle de HEERE van u geweken, ende uwe vyant geworden is.
17 Want de HEERE heeft voor sich gedaen, gelijck als hy door mijnen dienst gesproken heeft: ende heeft het Koninckrijcke van uwe hant gescheurt, ende hy heeft dat gegeven aen uwen naesten, aen David.
18 Gelijck als ghy na de stemme des HEEREN niet gehoort en hebt, ende de hittigheyt sijnes toorns niet uytgericht en hebt tegen Amalek: daerom heeft u de HEERE dese sake gedaen te desen dage.
19 Ende de HEERE sal oock Israël met u in de hant der Philistijnen geven, ende morgen sult ghy, ende uwe sonen by my zijn: oock sal de HEERE het leger Israëls in de hant der Philistijnen geven.
20 Doe viel Saul haestelick ter aerde, soo langh als hy was, ende hy vreesde seer van wegen de woorden Samuels, oock en wasser geene kracht in hem, want hy en hadde den geheelen dagh, ende de geheele nacht geen broot gegeten.
21 De vrouwe nu quam tot Saul, ende sagh dat hy seer verbaest was: ende sy seyde tot hem, Siet uwe dienstmaeght heeft na uwe stemme gehoort, ende ick hebbe mijne ziele in mijne hant gestelt, ende ick hebbe uwe woorden gehoort, die ghy tot my gesproken hebt.
22 Soo hoort doch ghy nu oock na de stemme uwer dienstmaeght, ende laet my een bete broots voor u setten, ende etet: soo salder kracht in u zijn, dat ghy over wegh gaet.
23 Doch hy weygerde het, ende seyde, Ick en sal niet eten: maer sijne knechten, ende oock de vrouwe, hielden aen by hem: doe hoorde hy na haerlieder stemme: ende hy stont op van der aerde ende settede hem op het bedde.
24 Ende de vrouwe hadde een gemest kalf in het huys, ende sy haestede haer, ende slachtte ’t, ende sy nam meel, ende kneedde ’t, ende bieck daer ongesuerde [koecken ] van.
25 Ende sy brachtse voor Saul, ende voor sijne knechten, ende sy aten: daer na stonden sy op, ende gingen wech in die selve nacht.
Saul bij de waarzegster van Endor
1 En het geschiedde in die dagen, toen de Filistijnen hun legers vergaderden tot de strijd, om tegen Israël te strijden, zo zeide Achis tot David: Gij zult voorzeker weten, dat gij met mij in het leger zult uittrekken, gij en uw mannen.
2 Toen zeide David tot Achis: Aldus zult gij weten, wat uw knecht doen zal. En Achis zeide tot David: Daarom zal ik u tot een bewaarder van mijn hoofd zetten, te allen dage.
3 Samuël nu was gestorven, en gans Israël had rouw over hem bedreven; en zij hadden hem begraven te Rama, te weten in zijn stad. En Saul had uit het land weggedaan de waarzeggers en duivelskunstenaars.
4 En de Filistijnen kwamen en vergaderden zich, en zij legerden zich te Sunem; en Saul vergaderde gans Israël, en zij legerden zich op Gilbóa.
5 Toen Saul het leger der Filistijnen zag, zo vreesde hij, en zijn hart beefde zeer.
6 En Saul vroeg de Heere; maar de Heere antwoordde hem niet; noch door dromen, noch door de urim, noch door de profeten.
7 Toen zeide Saul tot zijn knechten: Zoekt mij een vrouw, die een waarzeggende geest heeft, dat ik tot haar ga, en door haar onderzoeke. Zijn knechten nu zeiden tot hem: Zie, te Endor is een vrouw, die een waarzeggende geest heeft.
8 En Saul vermomde zich, en trok andere klederen aan, en ging heen, en twee mannen met hem, en zij kwamen des nachts tot de vrouw, en hij zeide: Voorzeg mij toch door de waarzeggende geest, en doe mij opkomen, die ik tot u zeggen zal.
9 Toen zeide de vrouw tot hem: Zie, gij weet, wat Saul gedaan heeft, hoe hij de waarzegsters en de duivelskunstenaars uit dit land heeft uitgeroeid; waarom stelt gij dan mijn ziel een strik, om mij te doden?
10 Saul nu zwoer haar bij de Heere, zeggende: Zo waarachtig als de Heere leeft, indien u een straf om deze zaak zal overkomen!
11 Toen zeide de vrouw: Wie zal ik u doen opkomen? En hij zeide: Doe mij Samuël opkomen.
12 Toen nu de vrouw Samuël zag, zo riep zij met luider stem, en de vrouw sprak tot Saul, zeggende: Waarom hebt gij mij bedrogen? Want gij zijt Saul.
13 En de koning zeide tot haar: Vrees niet; maar wat ziet gij? Toen zeide de vrouw tot Saul: Ik zie goden, uit de aarde opkomende.
14 Hij dan zeide tot haar: Hoe is zijn gedaante? En zij zeide: Er komt een oud man op, en hij is met een mantel bekleed. Toen Saul vernam, dat het Samuël was, zo neigde hij zich met het aangezicht ter aarde, en hij boog zich.
15 En Samuël zeide tot Saul: Waarom hebt gij mij onrustig gemaakt, door mij te doen opkomen? Toen zeide Saul: Ik ben zeer beangstigd, want de Filistijnen voeren krijg tegen mij, en God is van mij geweken, en antwoordt mij niet meer, noch door de dienst der profeten, noch door dromen; daarom heb ik u geroepen, dat gij mij te kennen geeft, wat ik doen zal.
16 Toen zeide Samuël: Waarom vraagt gij mij toch, daar de Heere van u geweken en uw vijand geworden is?
17 Want de Heere heeft voor Zich gedaan, zoals Hij door mijn dienst gesproken heeft; en heeft het koninkrijk van uw hand gescheurd, en Hij heeft dat gegeven aan uw naaste, aan David.
18 Zoals gij naar de stem des Heeren niet gehoord hebt, en de hittigheid van Zijn toorn niet uitgericht hebt tegen Amalek; daarom heeft de Heere u deze zaak gedaan op deze dag.
19 En de Heere zal ook Israël met u in de hand der Filistijnen geven, en morgen zult gij en uw zonen bij mij zijn; ook zal de Heere het leger van Israël in de hand der Filistijnen geven.
20 Toen viel Saul haastig ter aarde, zo lang als hij was, en hij vreesde zeer vanwege de woorden van Samuël; ook was er geen kracht in hem; want hij had de gehele dag en de gehele nacht geen brood gegeten.
21 De vrouw nu kwam tot Saul, en zag, dat hij zeer verbaasd was; en zij zeide tot hem: Zie, uw dienstmaagd heeft naar uw stem gehoord, en ik heb mijn ziel in mijn hand gesteld, en ik heb uw woorden gehoord, die gij tot mij gesproken hebt.
22 Zo hoor gij nu toch ook naar de stem van uw dienstmaagd, en laat mij een bete broods voor u zetten, en eet; zo zal er kracht in u zijn, dat gij over weg gaat.
23 Doch hij weigerde het, en zeide: Ik zal niet eten. Maar zijn knechten, en ook de vrouw, hielden bij hem aan. Toen hoorde hij naar hun stem, en hij stond op van de aarde, en zette zich op het bed.
24 En de vrouw had een gemest kalf in het huis; en zij haastte zich en slachtte het; en zij nam meel, en kneedde het, en bakte daar ongezuurde koeken van.
25 En zij bracht ze voor Saul en voor zijn knechten, en zij aten; daarna stonden zij op, en gingen weg in die zelfde nacht.