Het Nederlands Bijbelgenootschap heeft de beschikking over een bibliotheek, waarin een ruime collectie bijbels opgenomen is. Deze collectie bestaat uit bijbels in het Nederlands en in verschillende andere talen. Prioriteit in de collectievorming hebben de Nederlandstalige bijbels. De collectie bevat ook een behoorlijke hoeveelheid prentbijbels en geïllustreerde bijbels. Wat betreft de niet-Nederlandse talen zijn de voornaamste edities van de Europese landen en verschillende uitgaven uit andere werelddelen voorhanden, waaronder een grote verzameling Indonesische uitgaven.
In deze rubriek zal telkens een interessante bijbeluitgave uit de bibliotheek besproken worden. Dat kan een bijzondere oude bijbel zijn, een prentbijbel of een meer moderne bijbel die speciale toelichting verdient. De bijbeluitgave die nu in deze rubriek aan de orde komt, is de Statenvertaling.
Uitgelezen: Bijbeluitgaven in de NBG-bibliotheek (7): Statenvertaling
De Deux-Aesbijbel was rond 1600 al veertig jaar bij de gereformeerden in de Nederlanden in gebruik en genoot aanzien. Deze bijbel was echter alleen wat betreft het Nieuwe Testament uit de oorspronkelijke talen vertaald en inmiddels kende men in de ons omringende landen diverse vertalingen direct uit de grondtekst. In Duitsland was na Luther een gereformeerde vertaling verschenen van Johann Piscator en in Engeland zag in 1611 de King James Bible (ook wel Authorized Version genoemd – op last van de koning vertaald) het licht. Ook in Nederland groeide het verlangen naar een nieuwe bijbelvertaling rechtstreeks uit de grondtekst.
Aan het eind van de zestiende eeuw werd steeds vaker op nationale en provinciale synodes gevraagd om een nieuwe bijbelvertaling. In 1594 kreeg Marnix van Sint-Aldegonde opdracht hieraan te beginnen. De Staten-Generaal verschaften de financiële middelen. Na zijn dood in 1598 werden verschillende pogingen ondernomen zijn werk voort te zetten, echter zonder het beoogde resultaat. Langzamerhand groeide het besef dat deze onderneming geen éénmanstaak was: een team van vertalers zou dit moeten doen. Wegens de kerkelijke twisten over de predestinatieleer, die tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) hun hoogtepunt hadden, was een dergelijk vertaalproject niet mogelijk. Nadat prins Maurits in 1618 het pleit beslecht had, gaven de Staten-Generaal toestemming tot het houden van een nationale synode – de eerste sinds 1586 – die in 1618 en 1619 te Dordrecht gehouden werd. Daar was de gehele gereformeerde oecumene verzameld. Er waren vertegenwoordigers uit Engeland, Schotland, Genève, Basel, Zürich en een aantal Duitse steden. De Fransen waren ook uitgenodigd, maar zij hadden geen toestemming gekregen van hun koning.
Op de Dordtse synode kwam de nieuwe bijbelvertaling aan de orde. De vraag was natuurlijk waarom men een nieuwe vertaling wilde. Hiervoor werd een aantal redenen genoemd. In de eerste plaats wilde men per se een vertaling uit de grondtekst. Er speelde ook het element van prestige mee: in het buitenland waren uitstekende vertalingen uit de grondtekst en in ons land was er slechts één vertaling uit de grondtekst, die bovendien wat betreft het Oude Testament terugging op een vertaling van Luthers bijbel. Niet alleen wilde men niet bij het buitenland achterblijven, ook werden er grote bezwaren tegen de bestaande vertaling ingebracht. Uit respect voor Luther werd dit niet direct uitgesproken, maar duidelijk was wel dat zijn vertaling gebrekkig gevonden werd. Eigenlijk beoogde men een vertaling die, in tegenstelling tot Luthers bijbel, het spreken van God zo dicht mogelijk zou benaderen. Niet dat men van mening was dat God Hebreeuws of Grieks zou hebben gesproken, maar wel dat er een nauw verband bestaat tussen de bijbeltaal en de inhoud ervan.
De vertaalmethode van Luther werd dus volledig afgewezen. Daarnaast wenste men in de nog jonge staat één bijbelvertaling, niet alleen om zich erop te beroepen in de strijd tegen rooms-katholieken, maar ook om de predikanten die vaak nog onbekend waren met de grondtalen van dienst te zijn. Een ander argument was dat door de kerkelijke strijd de eenheid van de kerk in gevaar was gekomen en daarmee ook de eenheid van de staat – dat ging in die tijd samen. Er moest niet alleen staatkundige eenheid komen, ook eenheid in belijdenis en in theologie. Bij het streven naar een confessionele eenheid achtte men één bijbelvertaling, gepaard aan één uitleg van deze bijbel nodig.
De synode zag de noodzaak van een nieuwe vertaling in en zo kon men aan de slag. Eerst moesten afspraken gemaakt worden over hoe men te werk zou gaan.
Vertaalafspraken
Men zou uitgaan van de grondteksten en gebruik maken van de beste vertalingen, commentaren en woordenboeken die voorhanden waren. Ook diende men zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke tekst aan te sluiten; de manier van spreken in het Hebreeuws en Grieks moest, voor zover het Nederlands dit toeliet, behouden blijven. Het kenmerkende hebraïserende taaleigen van de Statenvertaling is het gevolg hiervan. In aantekeningen moest, wanneer het karakter van de vertaling een bepaalde weergave niet toestond, een verklaring gegeven worden. Al deze en andere verklarende toevoegingen, eveneens zo kenmerkend voor deze vertaling, moesten duidelijk onderscheiden van de tekst, bij voorkeur in een ander lettertype, in de marge geplaatst worden. Bij de bewerking van deze kanttekeningen diende men zich te houden aan korte verklaringen van moeilijke passages of woorden; dogmatische toevoegingen dienden achterwege te blijven – wat overigens niet altijd lukte. Boven elk hoofdstuk en ieder bijbelboek zou een korte inleiding geplaatst worden.
Over een aantal punten bleek tijdens de synode verschil in opvatting. Door een afgevaardigde was ter sprake gebracht dat de godsnaam JHWH een eigennaam was en dus onvertaald moest blijven. Hierover ontspon zich een discussie. In eerdere Latijnse vertalingen was de godsnaam weergegeven met Jehova, maar men wist dat de klinkers in het Hebreeuwse woord onzeker waren, omdat de joden altijd uit eerbied omschrijvingen hadden gebruikt. Ten slotte werd door de voorzitter van de synode, de predikant Johannes Bogerman, voorgesteld de naam te vertalen met HEERE, een weergave die al bekend was uit de Deux-Aesbijbel, zij het dat daar de naam niet in hoofdletters werd geschreven. Een ander punt van discussie was of voor de aanspreekvorm van God het voornaamwoord ‘du’ gebruikt zou worden. Dit in navolging van Marnix, die had geprobeerd deze verouderde vorm nieuw leven in te blazen. Omdat echter in het Nederlands dit woord alleen in neerbuigende zin gebruikt werd en verder in het taalgebruik geheel vervangen was door ‘ghij’, besloot men daaraan de voorkeur te geven.
De vraag of de apocriefen opgenomen moesten worden was ook een geschilpunt. Sommigen beklemtoonden dat het menselijke geschriften waren, vol met fabels en verzinsels, die bovendien door de rooms-katholieke kerk op één lijn gesteld waren met de canonieke boeken. Anderen erkenden dat zij inderdaad niet behoorden tot de heilige Schrift, maar zij zagen wel een zeker nut in opneming van deze boeken. Bovendien waren ze opgenomen in de meeste buitenlandse vertalingen. Uiteindelijk werd met een nipte meerderheid van stemmen besloten ze toch op te nemen, echter niet tussen het Oude en het Nieuwe Testament, maar helemaal achterin, als een aanhangsel. Er moest een afzonderlijk titelblad komen en in de voorrede – de ‘Waerschouwinge’ – zouden de lezers gewaarschuwd worden voor de dwalingen die erin stonden. Daarnaast moesten de apocriefe boeken zich onderscheiden door een aparte paginering en een ander lettertype en er zouden geen aantekeningen bij de tekst geplaatst worden. In feite was de beslissing de apocriefen wel op te nemen een concessie aan de buitenlandse afgevaardigden, die ze immers ook in hun vertalingen hadden opgenomen. Met name de Engelsen hadden, op last van hun koning Jacobus I, sterke druk uitgeoefend. In die tijd, toen kerk en staat zeer nauw verweven waren, begreep men natuurlijk zeer goed dat men de machtigste protestant – en dat was op dat moment de Engelse koning – moeilijk voor het hoofd kon stoten.
Na deze inleidende besprekingen kon een team van vertalers aangesteld worden. Er werden zes predikanten benoemd, met ieder een plaatsvervanger. Uit elke provincie werden twee revisoren aangewezen. Hiermee wilde men het nationale karakter van deze vertaling tot uitdrukking brengen. Alleen Drenthe kreeg vrijstelling omdat daar niet genoeg predikanten waren die daartoe voldoende toegerust waren.
Uiteindelijk kon men in 1626 beginnen met het eigenlijke vertaalwerk. De vertalers hadden zich te Leiden gevestigd en voor overleg kwam men bijeen in het huis van Bogerman. Het werk van vertaling en revisie kwam in 1635 gereed; toen konden de drukkers aan de slag. De verschijning liet echter nog op zich wachten door onenigheid over het ‘Woord vooraf’. Bogerman wilde een kort woord tot de Staten-Generaal richten en een langere uiteenzetting gericht tot de kerk opnemen. Met dat laatste waren de wereldlijke autoriteiten het niet eens. Omdat zij de onderneming betaald hadden – er was een bedrag van 75.000 gulden in geïnvesteerd, een voor die tijd gigantische som – meenden zij dat zij als opdrachtgevers vermeld moesten worden, zowel in de titel als in het ‘Woord vooraf’. Zonder hun steun zou immers dit project nooit geslaagd zijn. Bovendien moest elk exemplaar geautoriseerd worden. Dit gebeurde uiteindelijk, en in september 1637 werd deze bijbel plechtig aan de Staten-Generaal aangeboden. Het was nu voor het eerst dat er in het Nederlands een hele vertaling verscheen direct uit de grondtalen en dat stemde tot grote vreugde. Nu kon men voor het eerst in zijn eigen taal ‘God horen spreken’ en de overheid waarborgde de vrije lezing hiervan.
Taal
De vertalers lijken de opdracht van de synode om een getrouwe vertaling te maken niet eenvoudig te hebben gevonden. Uit ontzag voor het Hebreeuws en het Grieks hebben zij welbewust gekozen voor trouw aan de oorspronkelijke tekst. Zij wilden de heiligheid van de oorspronkelijke tekst niet opofferen aan verstaanbaarheid in het Nederlands. De vertaling is daarom vaak zeer letterlijk en er komen vele hebraïsmen in voor. Opvallend zijn uitdrukkingen als ‘wegen der duisternis’, ‘en God zag het licht, dat het goed was’, ‘ijdelheid der ijdelheden’, ‘een droom dromen’ en ‘de dood sterven’. De vertaling is onder meer door dit soort uitdrukkingen voor velen soms moeilijk te begrijpen, maar toch geeft dit taalgebruik er wel een eigen kleur en een zekere charme aan.
Vaak wordt verondersteld dat de Statenvertaling een nieuw Nederlands geschapen heeft, maar dat is een misvatting. De vertalers sloten zich aan bij het in die tijd gangbare, zich geleidelijk vormende Nederlands, al heeft men ook moderniseringen aangebracht. Hoewel de Statenvertaling geen nieuw Nederlands geschapen heeft, zijn allerlei uitdrukkingen daaruit wel in het Nederlands opgenomen. Weinig mensen zullen erbij stilstaan dat veel gebruikte uitdrukkingen, zoals ‘een doorn in het oog’, ‘als een dief in de nacht’, ‘de dood in de pot’, ‘in het duister tasten’, ‘iemand op handen dragen’, ‘een lust voor het oog’ en ‘de inwendige mens’ mede door de Statenvertaling ingeburgerd zijn in het Nederlands.
Kanttekeningen
Zeer opvallend in de Statenvertaling zijn de vele en uitvoerige kanttekeningen, die niet alleen veel exegetische notities bevatten, maar zo nu en dan ook een dogmatisch karakter hebben. Uit nader onderzoek blijkt dat de vertalers een groot aantal bronnen gebruikt hebben, waaronder niet alleen vele tekstuitgaven, grammatica’s, commentaren en vertalingen, maar eveneens rabbijnse commentaren, die ook van invloed zijn geweest op de vertaling. Soms wekt een kanttekening de indruk, dat men zich bij het vertalen verplaatst heeft in het Nederland van de zeventiende eeuw. Een voorbeeld hiervan is Jozua 2:7 waar staat: ‘Die mannen nu jaegdense na op den wech der Jordane, tot aen de veyren’. In de kanttekening hierbij staat: ‘’t veyr ofte veyren, daermen over de Jordane plecht te varen’. Hoewel de Engelse, Franse en Duitse vertalingen hier juist vertaald hadden ‘doorwaadbare plaatsen’ vond men het zo normaal dat je een rivier per veerboot overstak, dat ook de verspieders van Jozua hiervan gebruik gemaakt moesten hebben. Ook geven kanttekeningen soms geheel andere dan tekstkritische informatie, zoals de kanttekening bij de passage over de wonderboom uit Jona 4:6:
Hebr. Kikajon. Van dit gewas is seer verscheyden gevoelen. de voorneemste uytleggers houden het nu voor den wonder-boom, anders genaemt, mollenkruyt, ofte kruysboom, die in Egypten veel plach te wassen, ende bekent te zijn, met den name KIKI. dit wast seer haestichlick ende hooger op als de lengte van een man, met groote breede bladeren, zijnde van verkoelende aert. Siet het kruijtboeck van Dodoneus.
Hier wordt niet alleen uitvoerig bij het fenomeen stilgestaan, er wordt ook verwezen naar het destijds zeer bekende kruidenboek van de zestiende-eeuwse botanicus Rembertus Dodonaeus.
Ook mogelijke relaties met de klassieke mythologie worden in de kanttekeningen uitgelegd. Een voorbeeld hiervan is te vinden in de kanttekeningen bij 1 Koningen 15:13 waar gesproken wordt over een afgod in een bos:
Het Hebr. woort beteeckent bevinge der leden, ende vreese des herten. Soo wort desen Afgodt genaemt, omdat hy door de grouwsaemheyt sijnes gelaets ende schandelicke afgoderye de menschen beyde nae ziele ende lijf verschrickte, ende sy hem met beyderley schrick dienden. Eenige houden hem voor den Afgodt by den heidenen genaemt Priapus, anderen voor Pan. Siet hiervan oock 2 Chron. 15.16.
Herziening
De eerste druk van de Statenvertaling verscheen in 1637 bij Paulus Aertsz van Ravensteyn te Leiden, die hiervoor een privilege had van vijftien jaar. In andere steden, Amsterdam voorop, werd deze editie spoedig illegaal nagedrukt. De plaatselijke overheden lieten dit toe, want dat was goed voor de economie. Protesten hiertegen van de Staten-Generaal haalden weinig uit.
Vrij snel na het verschijnen van de Statenbijbel werd duidelijk dat de eerste druk een groot aantal fouten en slordigheden bevatte. Deze werden bijeengebracht en in 1655 verscheen een register met drukfouten, dat gebruikt werd bij de officiële gereviseerde editie van 1657.
Er werden daarna steeds weer fouten gevonden, maar de kerk verbood het die te verbeteren. Men kende slechts officieel gezag toe aan de uitgave van 1657 en men wilde verhinderen dat er andere uitgaven zouden komen. Dat zou maar onrust veroorzaken. Geheel in lijn hiermee vallen de bedenkingen op die de kerk had tegen vertalingen van niet-rechtzinnige theologen. Een vertaling van het Nieuwe Testament met korte aantekeningen van de Rotterdamse remonstrantse predikant Christiaen Hartsoeker, in 1680 te Amsterdam uitgegeven, werd door de synode beoordeeld als zeer ‘verkeert, periculeus ende schadelick’ en men deed een beroep op Amsterdam een herdruk tegen te houden. Een zwaarder lot trof de opzienbarende vertaling van het Nieuwe Testament in 1701 van de doopsgezinde Carel Catz. Grote woede bij de Amsterdamse kerkeraad wekte de weergave van Matteüs 27:46b dat hij met een beroep op het Syrisch vertaald had als ‘mijn God, mijn God, hoe hebt gij mij zo zeer verheerlikt’ (cursivering van ons). De uitgave werd daarop door het stadsbestuur verboden; de overgebleven exemplaren werden bij de drukker opgehaald en verbrand.
De nieuwe Statenvertaling werd niet meteen op grote schaal aangeschaft. In het algemeen was men gehecht aan de Deux-Aesbijbel, die ook herinneringen opriep aan onderdrukking en verzet. Was Gods woord daarin soms op een foute wijze weergegeven? De invoering van de Statenvertaling gebeurde dan ook geleidelijk. In Amsterdam werd in eerste instantie de invoering nog verboden, omdat men eerst de eigen drukkers gelegenheid wilde geven tot het drukken van deze bijbels. Als eerste werd de nieuwe vertaling in de kerken ingevoerd, een proces dat voltooid werd in de jaren veertig. Het duurde wat langer voordat ze de gezinnen bereikt had. Dit was niet alleen uit gehechtheid aan de oude bijbel, maar de nieuwe bijbels waren ook vrij duur. Een foliant kostte in 1660 bijna honderd gulden, een zeer hoog bedrag in die tijd. Al naar gelang het budget van de kopers werden de bijbels eenvoudig, met een in leer gebonden kartonnen omslag, of zeer fraai geleverd. Dat kon men zelf bepalen. Een koper die veel te besteden had, liet kaarten en prenten invoegen. Het boek werd vaak gebonden in een met leer bewerkt houten omslag, waaraan sloten en koperwerk op de hoeken waren bevestigd. Spoedig verschenen er ook kleinere en goedkopere uitvoeringen, zonder kanttekeningen.
Na 1637 werden geen oude gereformeerde bijbels meer uitgegeven. Vanaf ongeveer 1650 was de Statenvertaling vrij algemeen in gebruik in de gezinnen, waarmee het proces van invoering dus ongeveer vijftien jaar geduurd heeft. De nieuwe bijbel kreeg spoedig een groot gezag, zo groot zelfs dat hij voor sommigen vrijwel identiek was met ‘het Woord van God’. Het was het enige boek dat in alle gewesten in kerk, school en huisgezin gelezen en herlezen werd. Daardoor beïnvloedde deze vertaling in de eerste plaats de kanseltaal, en op den duur ook de schrijftaal en stijl.
Sinds 1637 zijn vele uiteenlopende uitgaven verschenen, waarvan sommige zeer fraai versierd zijn met (soms ingekleurde) kaarten en prenten. Grote bekendheid verwierven de uitgaven van Ravensteyn, Elzevier – een fraaie uitgave met de moderne Latijnse letter – Keur en van de Bijbel-compagnie.
Ondanks nieuwe vertalingen bleef de Statenvertaling de meest gelezen bijbel, zowel in de kerk als thuis. Pas in de twintigste eeuw, met het verschijnen van de NBG-vertaling 1951, werd de Statenvertaling in vrijwel alle protestantse kerken en gezinnen vervangen.
Geraadpleegde literatuur
A.J. van den Berg, Vertaald verleden. Beknopte geschiedenis van bijbelvertalen in Nederland, Heerenveen 2006.
F.G.M. Broeyer, ‘Het enthousiaste welkom voor de Statenvertaling’ in: Met Andere Woorden 23/4 (december 2004), 35-42.
C.C. de Bruin, De Statenbijbel en zijn voorgangers. Nederlandse bijbelvertalingen vanaf de Reformatie tot 1637, bewerkt door F.G.M. Broeyer, Haarlem-Brussel 1993.
C.C. de Bruin, ‘De bijbelvertaling’ in: W. van ’t Spijker e.a., De Synode van Dordrecht in 1618 en 1619, Houten 1987.
N. van der Sijs, Taal als mensenwerk: het ontstaan van het ABN, Den Haag 2004.
C.M.L. Verdegaal, De Statenbijbel en de rabbijnen. Een onderzoek naar de betekenis van de rabbijnse traditie voor de vertaling van het boek Job, Tilburg 1998.
Dr. A.J. van den Berg is hoofd bibliotheek van het Nederlands Bijbelgenootschap; dr. B. Thijs is als neerlandicus/uitgeefcoördinator verbonden aan het Nederlands Bijbelgenootschap.
Bronvermelding
Anne Jaap van den Berg en Boukje Thijs, ‘Statenvertaling. Uitgelezen: Bijbeluitgaven in de NBG-bibliotheek (7)’ in: Met Andere Woorden 26/4 (december 2007), 28-37.
De voorneemste Vorsten, ende Amptlieden van Salomo, vers 1, etc. sijns Koninckrijcks grootheyt 20, 24. Sijne dagelicksche spijsinge voor sijn hof, 22. sijne peertstallen, 26. sijne groote wijsheyt, 29.
1ALsoo was de Koningh Salomo Koningh
I. Coningen 4:1
Dat is, over de twaelf stammen. Het welcke van Salomo geseyt wort tot onderscheyt van de volgende Koningen: welcker sommige, namelick die na hem uyt den huyse Davids afkomstigh waren, maer over twee stammen, Iuda, ende Benjamin regeerden; de andere over de tien andere.
over gantsch Israël.
2Ende dese waren de
I. Coningen 4:2
Verstaet Opper-officieren, ofte Bevelhebbers.
Vorsten die hy hadde: Azaria de sone Zadoks was
I. Coningen 4:2
Ofte, Stadthouder, T.w. des Koninghs, in de geheele regeeringe van het Rijcke. Men houdt desen Zadok niet voor den Hoogenpriester in de voorgaende Capittelen vermelt, maer voor eenen anderen van dien name, uyt eenen anderen stamme gesproten, ende dat hy overste President geweest zy in de regeeringe des gantschen lants naest den Koningh, ende daerom eerst van allen genoemt. Want het Hebr. woort niet alleen een Priester beteeckent, maer oock een Politijck Overste. siet Gen. 41. op vers 45. ende ond. vers 5. Andere meynen dat hy was de neve Zadoks, ofte de soon sijns soons Ahimaas, van den welcken wort gewagh gemaeckt 2.Sam. 15.27. ende dat deses sone genoemt Azaria in het bysonder een Priester was om Salomo, ende sijn gesin in Goddelicke saken te dienen.
Of, Registermeester, of, Gedenckmeester. Siet van dit ampt 2.Sam. 8.16.
Cantzelier.
4Ende Benaja de sone Iojada was over het heyr: ende Zadok ende
I. Coningen 4:4
Die den name van Priester by sijn leven heeft behouden, sonder de daet ofte actuelen dienst. Siet boven cap. 2. op versen 26, 27.
Abjathar waren Priesters.
5Ende Azaria de sone Nathans was over de
I. Coningen 4:5
Hebr. Bestellers, ofte, Bestelde. Verstaet de twaelf Amptlieden hier na genoemt van het 7 vers tot het 19. die daer toe bestelt, ende verordent waren, datse elck op sijne maent den Koningh, ende sijn hofgesin, den gesetten voorraet van spijse ende dranck bestellen souden. Het Hebreeusch woort wort elders genomen voor eens Koninghs Stadthouder: die in de regeeringe des lants sijne plaetse bewaert, ond. cap. 22. vers 48. Item voor andere Overste, ond. cap. 5. vers 16. 2.Chron. 8.10.
Bestelmeesters: ende Zabud de sone Nathans was
I. Coningen 4:5
Ofte, President, T.w. in des Koninghs secreten raet, waerom hy dagelicks sijnen vrijen toegangh tot den Koningh hadde als een gemeynsaem, ende bysondere vrient des selven. Is te onderscheyden van den Opper-amptman, vers 2. Vergelijckt de aenteeck.
Over-amptman, des Koninghs vrient.
6Ende Ahisar was
I. Coningen 4:6
Hebr. was over het huys, D. over het gantsche hofgesin des Koninghs: gelijck het woordeken huys alsoo is gebruyckt geweest, bov. 2. vers 24. siet Genes. cap. 34. op vers 19.
D. over de finantien, domeynen, jaerlicksche inkomen, tollen, schattinge, etc. des Koninghs: Soo dat dese Overste soude mogen genoemt worden generael Ontfanger, Thresorier, ofte Schatmeester des Koninghs. Andere verstaen hier den Oversten over het uytschot der keurlingen die als eene schattinge den Koningh gegeven waren om hem te dienen. Siet onder cap. 5. versen 13, 14.
over de schattinge.
7Ende Salomo hadde twaelf Bestelmeesters over gantsch Israël, die
I. Coningen 4:7
D. hem.
den Koningh ende sijn huys
I. Coningen 4:7
T.w. van spijse ende dranck.
versorghden: voor elck een was een maent in den jare om te versorgen.
8Ende dit zijn hare namen: de
I. Coningen 4:8
And. BenHur, ende soo in het volgende.
sone van Hur was in het geberghte Ephraims.
9De sone van Deker in
I. Coningen 4:9
Dese waren meest steden in den stam Dans. Siet Iosu. 19.41, 42, 43.
Makaz ende in Saalbim, ende
I. Coningen 4:9
Genaemt Iosu. cap. 19. vers 41. Ir-Semes.
Beth-Semes; ende Elon Beth-Hanan.
10De sone van Hesed in
I. Coningen 4:10
Dit was een deel des lants van Iuda.
Aruboth, hy hadde [daer toe]
I. Coningen 4:10
Siet van dese stadt Iosu. 15.35.
Socho ende het gantsche lant
I. Coningen 4:10
Siet Iosu. 12. vers 17.
Hepher,
11De sone Abinadab de gantsche
I. Coningen 4:11
Dewelcke was in den stam van Manasse over de Iordane, Iosu. 17. vers 11. Iud. 1.27.
lantstreke van Dor: dese hadde Taphath de dochter van Salomo tot eene vrouwe.
12Baana de sone Ahilud hadde
I. Coningen 4:12
Dese behoorden oock tot den stam Manasse, Iosu. 17. vers 11.
Taanach, ende Megiddo, ende het gantsche Beth-Sean, ’t welcke is by
I. Coningen 4:12
Siet van andere Zartans Iosu. 3. vers 16.
Zartana beneden van
I. Coningen 4:12
Een stadt in den stam Issaschar, Iosu. 19.18.
Iizreël; van
I. Coningen 4:12
Siet Iosu. 17. vers 11. en Iudic. 1. vers 27.
Beth-Sean aen tot
I. Coningen 4:12
Siet Iudic. 7. vers 22.
Abel-Mehola; tot op gene zijde van
I. Coningen 4:12
Dewelcke was in den stam Zebulon, Iosu. 19.11.
Iokmeam:
13De sone Gebers was te
I. Coningen 4:13
Siet Deut. 4.43. en 1.Reg. 22.20.
Ramoth in
I. Coningen 4:13
Siet Genes. 31. op vers 21.
Gilead: hy hadde de
I. Coningen 4:13
Siet van dese Numer. 32.41.
dorpen Iaïrs des soons Manasse, die in Gilead zijn; [oock] hadde hy de
I. Coningen 4:13
Siet Deut. 3.4.
streke
I. Coningen 4:13
Siet Deut. 3.14.
Argobs, welcke is in Basan, sestigh groote steden, met mueren, ende koperen grendelen.
14Ahinadab de sone van Iddo, was te
I. Coningen 4:14
Siet Genes. 32. op vers 2.
Mahanaim.
15Ahimaaz was in Naphtali: dese nam oock Salomons dochter Basmath ter vrouwe.
16Baana de sone van Husai, was in Aser, ende in
I. Coningen 4:16
Dit woort nemen eenige niet voor eenen eygenen name, maer vertalen ’t selve opperdeelen, in ofte aen het geberghte liggende, ende behoorende meest tot de stamme Dans, ende Asers.
Aloth.
17Iosaphat de sone van Paruah, in Issaschar.
18Simei de sone van Ela, in Benjamin.
19Geber de sone van Uri, was in den lande
I. Coningen 4:19
Verstaet, deses lants resteerende deel van ’t gene hier te voren is genaemt geweest, vers 13.
Gilead, den lande Sihons des Koninghs der Amoriten, ende Ogs des Koninghs van Basan, ende was de eenige Bestelmeester die in dat lant was.
20Iuda [nu] ende Israël waren vele, als zant dat aen de zee is in menighte, etende, ende drinckende, ende blijde zijnde.
21
I. Coningen 4:21
Wy hebben hier de vervullinge der beloften dickwils voor desen gegeven, als Genes. c. 15. vers 18. Exod. c. 23. vers 31. Deuter. 11. vers 24. Iosu. 1.4.
Ende Salomo was heerschende over alle de Koninckrijcken, van de
I. Coningen 4:21
Nam. Euphrates. Siet Genes. 2. op vers 14. Dese riviere was der Israëliten lantpale tegen ’t Noord-oosten.
riviere
I. Coningen 4:21
Dit is hier in gevoeght uyt 2.Chron. 9.26.
[tot]
I. Coningen 4:21
Het welcke hare pale was tegen het Westen.
het lant der Philistijnen, ende tot aen de
I. Coningen 4:21
Verst. de riviere Sichor de zuydpale hares lants.
lantpale van Egypten, die brachten geschencken, ende dienden Salomo alle de dagen sijns levens.
22
I. Coningen 4:22
Hebr. het broot.
De spijse nu van Salomo was voor eenen dagh, dertigh
I. Coningen 4:22
Verstaet door dit woort de grootste mate der Hebreen van drooge waeren, houdende 10 Epha, een Epha 432 gemeene eijerschalen, ende volgens een Cor 4320 eijerschalen: Dese mate wort oock genoemt Homer, Levit. 27.16.
Kor meelbloeme, ende sestigh Kor meel:
23Tien vette runderen, ende twintigh weyde-runderen, ende hondert schapen; uytgenomen de herten, ende rheen, ende buffelen, ende gemeste vogelen.
24Want hy hadde heerschappije over al dat op dese zijde
I. Coningen 4:24
Nam. Euphrates. Alsoo bov. vers 21. siet d’aenteeck.
der riviere was van
I. Coningen 4:24
De naem van eene stadt gelegen aen de noord-oostpale van ’t Israëlitische Koninckrijcke. Siet van dese oock 2.Reg. 15. vers 16.
Tiphsah tot aen
I. Coningen 4:24
Hebr. Hazza. Eene stadt gelegen aen de zuydwestpale des lants van Canaan, Genes. 10. vers 19. Deuter. 2.23.
Gaza, over alle Koningen op dese zijde der riviere: ende hy hadde vrede van alle
Eene maniere van spreken, beteeckenende den tijt van groote vrede, overvloet, ende welstant in allen dingen, niet alleen tijdelicke, als hier, maer oock in geestelicke, als Mich. 4.4. Zach. 3.10.
onder sijnen wijnstock, ende onder sijnen vijgeboom,
I. Coningen 4:25
D. van de noordpale des lants van Canaan tot de zuydpale. alsoo Iudic. 20.1. Van Dan, siet Genes. 14. op vers 14. Van Ber-Seba, Genes. 21. op vers 31.
Verstaet dit van peertsteden, in welcker yedere een peert stont. Nu Salomo heeft gehadt 4000 peertstallen, 2.Chron. 9.25. waer van elcken stal hadde tien peertsteden, makende t’samen het getal van 40000.
peertstallen tot sijne
I. Coningen 4:26
Deser getal was 1400. ond. 10.26.
wagenen, ende twaelf duysent ruyteren.
27
I. Coningen 4:27
Dewelcke bov. vers 7, etc. zijn genaemt geweest.
Die Bestelmeesters nu, een yeder op sijne maent, versorghden den Koningh Salomo ende alle de gene die tot des Koninghs Salomons tafel naderden; sy en lieten geenes dinghs gebreken.
28De gerste nu, ende het stroo voor de peerden, ende voor de
I. Coningen 4:28
Genoemt dromidarisen. Andere vertalen ’t Hebreeus woort, postpeerden, snelle peerden, ofte, muylen, die oock seer snel waren in ’t loopen. Siet Esth. 8. versen 10, 14.
snelle kemelen, brachten sy aen de plaetse daer
I. Coningen 4:28
Namel. de Koningh Salomo. Anders, in de plaetse daer het [bestelt] was, ofte, daer sy waren, of, daer een yegelick was, na sijnen last.
hy was, een yegelick na sijnen last.
29Ende Godt gaf Salomo
I. Coningen 4:29
Siet bov. 3. op vers 12.
wijsheyt, ende seer veel verstants, ende een
I. Coningen 4:29
Hebr. wijdte, of, breetheyt des herten: dewelcke somtijts in het quade genomen wert, beteeckenende grootsheyt des herten, Prov. 21. vers 4. somtijts in ’t goede, als hier, ende beteeckent een groot begrijp, niet alleen van wetenschap, onderscheyt, ende memorie, maer oock van moedigheyt, couragie, ende lust om in vele dingen alles treffelick uyt te richten.
wijt begrijp des herten,
I. Coningen 4:29
D. der voorseyden dingen hadde hy soo veel als het zant, etc. een overtollige maniere van spreken. Als bov. 1. vers 40.
gelijck zant dat aen den
I. Coningen 4:29
Hebr. lippe der zee.
oever der zee is.
30Ende de wijsheyt Salomons was grooter dan de wijsheyt
I. Coningen 4:30
Hebr. kinderen van Oosten. siet Genes. 29. op vers 1. Dese, gelijck oock de Egyptenaren, waren beroemt van groote wijsheyt in allerley wetenschap, hoewelse daer na tot ydele, ende superstitieuse konsten vervallen zijn, Iesa. cap. 2. vers 6.
van alle die van het Oosten, ende van alle wijsheyt der Egyptenaren:
31Ia hy was wijser dan alle menschen; dan
I. Coningen 4:31
Siet van dese mannen 1.Chron. 2.6.
Ethan de Ezrahiter, ende Heman, ende Chalcol, ende Darda de sonen Mahols: ende sijn naem was onder alle Heydenen rontom.
32Ende hy sprack
I. Coningen 4:32
Waer van een deel zijn in de boecken der Spreucken, in Ecclesiaste, ende in ’t Hoogeliedt.
drie duysent
I. Coningen 4:32
’t Hebr. woort beteeckent eene reden, die om hare kortheyt, wijse, ende diepsinnige leeringe boven andre uytsteeckt, Prov. 1.1.
spreucken: daer toe waren sijne liederen duysent ende vijve.
33Hy sprack oock
I. Coningen 4:33
De schriften hier van en zijn nu niet voor handen, ende dat sonder verminderinge der H. Schrift, of nadeel van onse saligheyt.
van de boomen; van den
I. Coningen 4:33
Siet Iudic. 9. op vers 15.
cederboom aen, die op den
I. Coningen 4:33
Een kostelick geberghte gelegen aen de noordpale van Palestina. siet Deut. 3.25. ende 11.24. Iosu. 9.1. Psalm 92.13. Ies. 35.2.
Libanon is, tot op den
I. Coningen 4:33
Het Hebreeusch woort Ezob hebben de Griecksche oversetters Hyssopos overgeset, welck woort de Apostel behoudt, Hebr. 9.19. hoewel eenige het selve houden voor wilde majoleyne, andere voor keule, of, hofkumme, andere voor rosemarijn, of, parietaria, D. muerkruyt, glaskruyt, mos. Soo dattet onseker is wat het by den ouden voor een kruyt geweest zy. Siet Exod. 12.22.
ysop die aen den wandt uytwast: hy sprack oock van het vee, ende van het gevogelte, ende van de kruypende [dieren,] ende van de visschen.
34Ende van alle volcken quamender, om de wijsheyt Salomons te hooren: van alle Koningen der aerde, die van sijne wijsheyt gehoort hadden.
Staats- en hofbeambten van Sálomo. Grootheid van zijn koninkrijk
1Alzo was de koning Sálomo koning over gans Israël.
2En deze waren de vorsten, die hij had: Azaria, de zoon van Zadok, was opperambtman.
3Elihóref, en Ahia, de zoon van Sisa, waren schrijvers; Jósafat, de zoon van Ahílud, was kanselier.
4En Benája, de zoon van Jójada, was over het heer; en Zadok en Abjathar waren priesters.
5En Azaria, de zoon van Nathan, was over de aangestelden; en Zabud, de zoon van Nathan, was opperambtman, de vriend van de koning.
Adoniram, de zoon van Abda, was over de schatting.
7En Sálomo had twaalf aangestelden over gans Israël, die de koning en zijn huis verzorgden; voor elk was een maand in het jaar om te verzorgen.
8En dit zijn hun namen, de zoon van Hur was in het gebergte van Efraïm.
9De zoon van Deker in Makaz, en in Saälbim, en Beth-Sémes, en Elon-Beth-Hanan.
10De zoon van Hésed in Arubbôth; hij had daarbij Socho en het ganse land Hefer.
11De zoon van Abinádab had de ganse landstreek van Dôr; deze had Tafath, de dochter van Sálomo, tot een vrouw.
12Báäna, de zoon van Ahilud, had Taänach, en Megiddo, en het ganse Beth-Sean, dat is bij Zartána, beneden Jizreël, van Beth-Sean aan tot Abel-Mehóla, tot op gene zijde van Jokmeam.
13De zoon van Geber was te Ramoth in Gilead; hij had de dorpen van Jaïr, de zoon van Manasse, die in Gilead zijn; ook had hij de streek van Argob, die in Basan is, zestig grote steden, met muren en koperen grendels.
14Abinádab, de zoon van Iddo, was te Mahanáïm.
15Ahimáäz was in Nafthali; deze nam ook Sálomo’s dochter, Basmath, tot vrouw.
16Báäna, de zoon van Husai, was in Aser en in Aloth.
17Jósafath, de zoon van Parúah, in Issaschar.
18Simeï, de zoon van Ela, in Benjamin.
19Geber, de zoon van Uri, was in het land Gilead, het land van Sihon, de koning der Amorieten, en van Og, de koning van Basan, en hij was de enige aangestelde, die in dat land was.
20Juda nu en Israël waren velen, als zand, dat aan de zee is in menigte, etende, en drinkende, en blijde zijnde.
21En Sálomo was heersende over al de koninkrijken, van de rivier tot het land der Filistijnen, en tot aan de grens van Egypte; die brachten geschenken, en dienden Sálomo al de dagen van zijn leven.
22De spijs nu van Sálomo was voor een dag, dertig kor meelbloem, en zestig kor meel;
23Tien vette runderen, en twintig weiderunderen, en honderd schapen; uitgenomen de herten, en reeën, en buffels, en gemeste vogels.
24Want hij had heerschappij over al wat op deze zijde der rivier was van Tifsah tot aan Gaza, over alle koningen op deze zijde der rivier; en hij had vrede aan al zijn zijden rondom.
Sálomo had ook veertig duizend paardenstallen voor zijn wagens, en twaalf duizend ruiters.
27Die aangestelden nu, een ieder op zijn maand, verzorgden de koning Sálomo, en allen, die tot de tafel van de koning Sálomo naderden; zij lieten geen ding ontbreken.
28De gerst nu en het stro voor de paarden, en voor de snelle kamelen, brachten zij aan de plaats, waar hij was, een ieder naar zijn last.
Wijsheid van Sálomo
29En God gaf Sálomo wijsheid en zeer veel verstand, en een wijd begrip des harten, gelijk zand, dat aan de oever der zee is.
30En de wijsheid van Sálomo was groter dan de wijsheid van al die van het oosten, en dan alle wijsheid der Egyptenaars;
31Ja, hij was wijzer dan alle mensen; dan Ethan, de Ezrahiet, en Heman, en Kalkol, en Darda, de zonen van Mahol; en zijn naam was onder alle heidenen rondom.
32En hij sprak drie duizend spreuken; daartoe waren zijn liederen duizend en vijf.
33Hij sprak ook van de bomen, van de cederboom af, die op de Libanon is, tot op de hysop, die aan de wand uitgroeit; hij sprak ook van het vee, en van het gevogelte, en van de kruipende dieren, en van de vissen.
34En van alle volken kwamen er, om de wijsheid van Sálomo te horen, van alle koningen der aarde, die van zijn wijsheid gehoord hadden.