1 De wijsheyt bestiert alle dingen, 4 leert de wetenschap Godts, 8 ende ervarentheyt veler dingen. 10 wat nuttigheyt ende eere yemant heeft, die met wijsheyt begaeft is. 21 welcke niet en kan verkregen worden, dan van Godt.
1 ENde sy doorreyckt van het eene eynde tot het ander eynde sterckelick: ende regeert alle dingen nuttelick.
2 Dese hebbe ick lief gehadt, ende uytgesocht van mijner jonckheyt aen, ende haer gesocht voor my te nemen tot een bruyt, ende ben geworden een liefhebber van hare schoonheyt.
3 Sy maeckt hare adelicke afkomste [daer mede ] heerlick datse met Godt verkeert, ende de Heere aller dingen heeft haer lief.
4 Want sy is een leermeestersse der wetenschap Godts, ende een uytkiesersse sijner wercken.
5 Ende soo rijckdom een seer begeerlicke besittinge is in het leven, wat is’er rijcker dan de wijsheyt, die alles werckt?
6 Ende soo de vernuftigheyt werckt, wie is onder de dingen die zijn, meerder konstenaer dan sy?
7 Ende soo yemant gerechtigheyt lief heeft, alle haren arbeyt is enckel deught: want sy leert nuchterheyt ende kloecksinnigheyt, gerechtigheyt ende dapperheyt, welcke zijn nuttelicker den menschen in het leven, dan eenige andere dingen.
8 Ende soo oock yemant de ervarentheyt veler dingen begeert, sy weet de oude geschiedenissen, ende de toekomende dingen gist sy: sy weet de verdraeyinge der woorden, ende de ontbindinge der raetselen: teeckenen ende wonderen weet sy te voren: ende de uytkomsten van gelegentheden ende tijden.
9 Soo hebbe ick dan besloten deselve tot my te brengen, om met my te leven, wetende dat sy my sal raden het gene dat goet is, ende sal [my ] een vermaninge zijn, in sorge ende bedroeftheyt.
10 Ick sal door haer heerlickheyt hebben onder ’t volck, ende noch jongh zijnde eere by den Ouden.
11 Ick sal scherpsinnigh gevonden worden in het gerichte: ende in het gesichte der Machtigen sal ick een verwonderinge zijn.
12 Als ick sal swijgen, sullen sy op my wachten, ende als ick sal spreken, sullen sy opmercken: ende als ick voorder spreke, sullen sy de hant op haren mont leggen.
13 Ick sal door haer de onsterffelickheyt hebben: ende sal eene eeuwige gedachtenisse den genen achter laten, die na my [komen sullen. ]
14 Ick sal volcken regeeren, ende natien sullen my onderworpen zijn.
15 Schrickelicke tyrannen my hoorende sullen vreesen, onder de menighte sal ick my goedertieren vertoonen, ende in de oorloge als een man: ende als ick in mijn huys kome, sal ick by haer ruste hebben.
16 Want met haer te verkeeren en brenght geen verdriet, noch smerte met haer te leven, maer vreughde ende blijdtschap.
17 Dese dingen by my selven overleght hebbende, ende in mijn herte bedacht, dat in de maeghschap der wijsheyt de onsterflickheyt is.
18 Ende in hare vrientschap goede vermaecklickheyt is, ende in allerley arbeyt harer handen rijckdom, die niet af en neemt, ende dat in de gesamentlicke oeffeninge des ommeganghs met haer kloeckheyt is: dat oock in de gemeenschap harer woorden eenen goeden naem is: soo ben ick omme gegaen soeckende, hoe ick haer tot my nemen mochte.
19 Ick nu was een goet-aerdigh kint, ende hadde gekregen een goede ziele.
20 Ia veel meer alsoo ick goet was, ben ick gekomen in een onbevleckt lichaem.
21 Ende verstaende dat ick harer anders niet en soude machtigh worden, indien’se Godt my niet en gave: (ende dat was oock kloeckheyt te weten van wien die genade [komt ]) soo gingh ick tot den Heere, ende badt hem, ende sprack uyt geheel mijn herte.
1 De wijsheyt bestiert alle dingen, 4 leert de wetenschap Godts, 8 ende ervarentheyt veler dingen. 10 wat nuttigheyt ende eere yemant heeft, die met wijsheyt begaeft is. 21 welcke niet en kan verkregen worden, dan van Godt.
1 ENde sy doorreyckt van het eene eynde tot het ander eynde sterckelick: ende regeert alle dingen nuttelick.
2 Dese hebbe ick lief gehadt, ende uytgesocht van mijner jonckheyt aen, ende haer gesocht voor my te nemen tot een bruyt, ende ben geworden een liefhebber van hare schoonheyt.
3 Sy maeckt hare adelicke afkomste [daer mede ] heerlick datse met Godt verkeert, ende de Heere aller dingen heeft haer lief.
4 Want sy is een leermeestersse der wetenschap Godts, ende een uytkiesersse sijner wercken.
5 Ende soo rijckdom een seer begeerlicke besittinge is in het leven, wat is’er rijcker dan de wijsheyt, die alles werckt?
6 Ende soo de vernuftigheyt werckt, wie is onder de dingen die zijn, meerder konstenaer dan sy?
7 Ende soo yemant gerechtigheyt lief heeft, alle haren arbeyt is enckel deught: want sy leert nuchterheyt ende kloecksinnigheyt, gerechtigheyt ende dapperheyt, welcke zijn nuttelicker den menschen in het leven, dan eenige andere dingen.
8 Ende soo oock yemant de ervarentheyt veler dingen begeert, sy weet de oude geschiedenissen, ende de toekomende dingen gist sy: sy weet de verdraeyinge der woorden, ende de ontbindinge der raetselen: teeckenen ende wonderen weet sy te voren: ende de uytkomsten van gelegentheden ende tijden.
9 Soo hebbe ick dan besloten deselve tot my te brengen, om met my te leven, wetende dat sy my sal raden het gene dat goet is, ende sal [my ] een vermaninge zijn, in sorge ende bedroeftheyt.
10 Ick sal door haer heerlickheyt hebben onder ’t volck, ende noch jongh zijnde eere by den Ouden.
11 Ick sal scherpsinnigh gevonden worden in het gerichte: ende in het gesichte der Machtigen sal ick een verwonderinge zijn.
12 Als ick sal swijgen, sullen sy op my wachten, ende als ick sal spreken, sullen sy opmercken: ende als ick voorder spreke, sullen sy de hant op haren mont leggen.
13 Ick sal door haer de onsterffelickheyt hebben: ende sal eene eeuwige gedachtenisse den genen achter laten, die na my [komen sullen. ]
14 Ick sal volcken regeeren, ende natien sullen my onderworpen zijn.
15 Schrickelicke tyrannen my hoorende sullen vreesen, onder de menighte sal ick my goedertieren vertoonen, ende in de oorloge als een man: ende als ick in mijn huys kome, sal ick by haer ruste hebben.
16 Want met haer te verkeeren en brenght geen verdriet, noch smerte met haer te leven, maer vreughde ende blijdtschap.
17 Dese dingen by my selven overleght hebbende, ende in mijn herte bedacht, dat in de maeghschap der wijsheyt de onsterflickheyt is.
18 Ende in hare vrientschap goede vermaecklickheyt is, ende in allerley arbeyt harer handen rijckdom, die niet af en neemt, ende dat in de gesamentlicke oeffeninge des ommeganghs met haer kloeckheyt is: dat oock in de gemeenschap harer woorden eenen goeden naem is: soo ben ick omme gegaen soeckende, hoe ick haer tot my nemen mochte.
19 Ick nu was een goet-aerdigh kint, ende hadde gekregen een goede ziele.
20 Ia veel meer alsoo ick goet was, ben ick gekomen in een onbevleckt lichaem.
21 Ende verstaende dat ick harer anders niet en soude machtigh worden, indien’se Godt my niet en gave: (ende dat was oock kloeckheyt te weten van wien die genade [komt ]) soo gingh ick tot den Heere, ende badt hem, ende sprack uyt geheel mijn herte.