1 Het geslacht-register des ouden Tobie. 3 Sijne Godtvruchtigheyt. 9 Houwelick. 10 gevangelicke wechvoeringe. 13 gunste by den Koningh. 19 Sijne mildadigheyt aen den armen. 21 Hy begraeft de gene die van Sennacherib gedoot wierden. 22 waer over hy beschuldight zijnde vliedt. 25 ende na des Koninghs doot komt te Nineve.
1 HET Boeck der geschiedenissen, Tobie des [soons ] Tobiël, des [soons ] Ananiël, des [soons ] Adui, des [soons ] Gabaël, uyt den zade Azaël, uyt de stamme Nephthali.
2 Die gevangelick wech gevoert wiert in de dagen Enemessari des Koninghs der Assyriers, uyt Thisbe: welcke [gelegen ] is aen de rechter [zijde der stadt ] eygentlick Nephthali [genaemt ,] boven Aser, in Galilea.
3 Ick Tobias hebbe alle de dagen mijns levens gewandelt in de wegen der waerheyt, ende der gerechtigheyt: ende hebbe veel aelmoessen gedaen aen mijne broederen, ende mijnen volcke: die t’samen met my vertrocken waren in het lant der Assyriers na Nineve.
4 Ende doe ick [noch ] was in mijn lant, in het lant Israëls, als ick jongh was, het geheel geslachte Nephthali mijns vaders weeck af van het Huys Godts te Ierusalem: welck uytverkoren was, uyt alle stammen Israëls,
5 Op dat alle de stammen [aldaer ] souden offeren, ende de Tempel der wooninge des Allerhooghsten was geheylight ende gebouwt voor alle geslachten der werelt. Ende alle de stammen, die te samen afgeweecken waren, ende het huys Nephthali mijns vaders offerden [den kalve ] Baal.
6 Ende ick reysde menighmael alleen na Ierusalem op de Feestdagen, gelijck bevolen is alle den volcke Israëls met een eeuwigh gebodt: by my hebbende de eerstelingen ende de tienden der vruchten, ende de eerste scheerselen: ende gaf de selve den Priesteren den sonen Aarons voor den altaer.
7 D’eerste tiende van alle de vruchten gaf ick den kinderen Aarons, die binnen Ierusalem dienden: ende de tweede tiende verkocht ick, ende reysde henen, ende besteedde die alle jare te Ierusalem.
8 Ende de derde gaf ick dien het betaemde: gelijck Debora de moeder mijns vaders geboden hadde: dewijle ick van mijn vader weese was gelaten.
9 Ende als ick nu een man geworden was, soo nam ick Annam uyt den zade van ons geslachte tot een huysvrouwe, ende wan uyt haer Tobiam.
10 Ende doe ick gevangelick wech gevoert wiert na Nineve:
11 Soo hebben alle mijne broeders, ende die van mijn geslachte waren, gegeten van de brooden der Heydenen:
12 Maer ick bewaerde mijne ziele dat ick [daer van ] niet en ate.
13 Dewijle ick des Heeren gedacht, met geheel mijn gemoedt.
14 Ende de Allerhooghste gaf my genade, ende aengenaemheyt voor Enemessar, ende ick wert sijn inkooper.
15 Ende ick reysde na Meden,
16 Ende ick gaf tien talenten silvers in bewaringe aen Gabaël den broeder Gabrie, binnen [de stadt ] Rages in Meden.
17 Ende doe Enemessar gestorven was, wert Sennacherib sijn sone Koningh in sijn stede.
18 Ende deses handelingen waren ongestadigh, ende ick en konde niet meer na Meden reysen.
19 Ende in de dagen Enemessari dede ick veel aelmoessen aen mijne broederen.
20 Ick gaf mijn broot den hongerigen, ende kleederen den naeckten, ende soo ick yemant uyt mijn geslachte sagh die gestorven was, ende geworpen by den muer [der stadt ] Nineve, dien begroef ick.
21 Ende soo de Koningh Sennacherib yemant gedoot hadde, doe hy uyt Iudea gevlucht quam, deselve nam ick [heymelick ] wech, ende begroef hem, (want hy doodder vele in sijnen toorn) ende de lichamen wierden van den Koningh gesocht, ende niet gevonden.
22 Ende een van die van Nineve gingh henen, ende gaf den Koningh van my te kennen, dat ick deselve begroef: ende ick verberghde my, ende verstaende dat ick gesocht wert, om gedoot te worden, soo ben ick uyt vreese vertrocken.
23 Ende alle mijne goederen zijn geplondert geworden, ende my en is niet over gelaten dan Anna mijn huysvrouwe, ende Tobias mijn soon.
24 Ende daer en gingen geen vijf en vijftigh dagen voorby, dat twee van sijne sonen hem doodden, ende sy vloden op de geberghten Ararath: ende Achirdonus sijn sone wiert Koningh in sijn stede. Ende hy settede Achiachar, den sone Anaël mijns broeders, over alle de reeckeningen sijns vaders, ende over alle het bewint.
25 Ende Achiachar versocht het voor my, ende ick quam [weder ] tot Nineve. Achiachar nu was Schencker, ende Zegelbewaerder, ende Huysversorger, ende Reeckenmeester, ende Achirdonus stelde hem den tweeden naest hem, ende hy was de sone mijns broeders.
26 Ende doe ick [weder ] in mijn huys ben gekomen, ende mijn huysvrouwe Anna ende mijn soon Tobia my wedergegeven was,
1 Het geslacht-register des ouden Tobie. 3 Sijne Godtvruchtigheyt. 9 Houwelick. 10 gevangelicke wechvoeringe. 13 gunste by den Koningh. 19 Sijne mildadigheyt aen den armen. 21 Hy begraeft de gene die van Sennacherib gedoot wierden. 22 waer over hy beschuldight zijnde vliedt. 25 ende na des Koninghs doot komt te Nineve.
1 HET Boeck der geschiedenissen, Tobie des [soons ] Tobiël, des [soons ] Ananiël, des [soons ] Adui, des [soons ] Gabaël, uyt den zade Azaël, uyt de stamme Nephthali.
2 Die gevangelick wech gevoert wiert in de dagen Enemessari des Koninghs der Assyriers, uyt Thisbe: welcke [gelegen ] is aen de rechter [zijde der stadt ] eygentlick Nephthali [genaemt ,] boven Aser, in Galilea.
3 Ick Tobias hebbe alle de dagen mijns levens gewandelt in de wegen der waerheyt, ende der gerechtigheyt: ende hebbe veel aelmoessen gedaen aen mijne broederen, ende mijnen volcke: die t’samen met my vertrocken waren in het lant der Assyriers na Nineve.
4 Ende doe ick [noch ] was in mijn lant, in het lant Israëls, als ick jongh was, het geheel geslachte Nephthali mijns vaders weeck af van het Huys Godts te Ierusalem: welck uytverkoren was, uyt alle stammen Israëls,
5 Op dat alle de stammen [aldaer ] souden offeren, ende de Tempel der wooninge des Allerhooghsten was geheylight ende gebouwt voor alle geslachten der werelt. Ende alle de stammen, die te samen afgeweecken waren, ende het huys Nephthali mijns vaders offerden [den kalve ] Baal.
6 Ende ick reysde menighmael alleen na Ierusalem op de Feestdagen, gelijck bevolen is alle den volcke Israëls met een eeuwigh gebodt: by my hebbende de eerstelingen ende de tienden der vruchten, ende de eerste scheerselen: ende gaf de selve den Priesteren den sonen Aarons voor den altaer.
7 D’eerste tiende van alle de vruchten gaf ick den kinderen Aarons, die binnen Ierusalem dienden: ende de tweede tiende verkocht ick, ende reysde henen, ende besteedde die alle jare te Ierusalem.
8 Ende de derde gaf ick dien het betaemde: gelijck Debora de moeder mijns vaders geboden hadde: dewijle ick van mijn vader weese was gelaten.
9 Ende als ick nu een man geworden was, soo nam ick Annam uyt den zade van ons geslachte tot een huysvrouwe, ende wan uyt haer Tobiam.
10 Ende doe ick gevangelick wech gevoert wiert na Nineve:
11 Soo hebben alle mijne broeders, ende die van mijn geslachte waren, gegeten van de brooden der Heydenen:
12 Maer ick bewaerde mijne ziele dat ick [daer van ] niet en ate.
13 Dewijle ick des Heeren gedacht, met geheel mijn gemoedt.
14 Ende de Allerhooghste gaf my genade, ende aengenaemheyt voor Enemessar, ende ick wert sijn inkooper.
15 Ende ick reysde na Meden,
16 Ende ick gaf tien talenten silvers in bewaringe aen Gabaël den broeder Gabrie, binnen [de stadt ] Rages in Meden.
17 Ende doe Enemessar gestorven was, wert Sennacherib sijn sone Koningh in sijn stede.
18 Ende deses handelingen waren ongestadigh, ende ick en konde niet meer na Meden reysen.
19 Ende in de dagen Enemessari dede ick veel aelmoessen aen mijne broederen.
20 Ick gaf mijn broot den hongerigen, ende kleederen den naeckten, ende soo ick yemant uyt mijn geslachte sagh die gestorven was, ende geworpen by den muer [der stadt ] Nineve, dien begroef ick.
21 Ende soo de Koningh Sennacherib yemant gedoot hadde, doe hy uyt Iudea gevlucht quam, deselve nam ick [heymelick ] wech, ende begroef hem, (want hy doodder vele in sijnen toorn) ende de lichamen wierden van den Koningh gesocht, ende niet gevonden.
22 Ende een van die van Nineve gingh henen, ende gaf den Koningh van my te kennen, dat ick deselve begroef: ende ick verberghde my, ende verstaende dat ick gesocht wert, om gedoot te worden, soo ben ick uyt vreese vertrocken.
23 Ende alle mijne goederen zijn geplondert geworden, ende my en is niet over gelaten dan Anna mijn huysvrouwe, ende Tobias mijn soon.
24 Ende daer en gingen geen vijf en vijftigh dagen voorby, dat twee van sijne sonen hem doodden, ende sy vloden op de geberghten Ararath: ende Achirdonus sijn sone wiert Koningh in sijn stede. Ende hy settede Achiachar, den sone Anaël mijns broeders, over alle de reeckeningen sijns vaders, ende over alle het bewint.
25 Ende Achiachar versocht het voor my, ende ick quam [weder ] tot Nineve. Achiachar nu was Schencker, ende Zegelbewaerder, ende Huysversorger, ende Reeckenmeester, ende Achirdonus stelde hem den tweeden naest hem, ende hy was de sone mijns broeders.
26 Ende doe ick [weder ] in mijn huys ben gekomen, ende mijn huysvrouwe Anna ende mijn soon Tobia my wedergegeven was,