1 Waerschouwt tegen het vertrouwen op den rijckdom. 4 Ende tegen de sorghloosheyt in het sondigen op Godts barmhertigheyt. 11 Ende vermaent tot oprechtigheyt, ende tot voorsichtigheyt in het gebruyck sijner tonge.
1 EN houdt u niet aen uwen rijckdom, ende en seght niet, hy is my genoeghsaem om te leven.
2 Volght uwe ziele niet, noch uwe sterckte, om te gaen in de wegen uwes herten.
3 Seght niet, Wie sal my onder sijne macht brengen van wegen mijne wercken? want de Heere sal sekerlick wreken uwen moetwille.
4 Seght niet, Ick hebbe gesondight, ende wat is my leedts geschiet? want de Heere is lanckmoedigh, hy en sal u niet laten henen gaen.
5 Weest niet sonder vreese van wegen der versoeninge, wanneer ghy de volheyt hebt, dat ghy sonden op sonden soudt hoopen.
6 Ende en seght niet, Sijne ontferminge is groot, de menighte mijner sonden sal versoent worden.
7 Want barmhertigheyt ende toorn sal by hem haesten, ende op de sondaers sal sijne gramschap rusten.
8 En verbeydt niet u tot den Heere te bekeeren, ende en stelt het niet uyt dagh op dagh.
9 Want de toorn des Heeren sal schielick uytvaren, ende als ghy onbesorght sult zijn, sult ghy vermorselt worden, ende in den tijt der wrake verderven.
10 En steunt niet op onrechtveerdigen rijckdom: want hy en sal u geen voordeel doen in den dagh, wanneer [ongeluck ] over u sal gebracht worden.
11 En wannet niet in allerley wint, ende en gaet niet in allerley padt: alsoo [doet ] de sondaer die tweetongigh is.
12 Als ghy in uwe meeninge seker zijt, soo blijft vast daer by, ende uw’ woort zy eenerley.
13 Zijt rasch om wat goets te hooren, ende leeft in oprechtigheyt, ende geeft een rechte antwoorde met lanckmoedigheyt.
14 Indien ghy verstant hebt, soo antwoort uwen naesten: ende indien niet, soo zy uwe hant op uwen mont.
15 Eere ende oneere is in ’t spreken, ende des menschen tonge brenght hem ten val.
16 En laet u geen oorblaser noemen, ende en leght met uwe tonge geen lagen.
17 Want een beswaerlicke schaemte komt over eenen dief, ende een schadelicke verdoemenisse over den tweetongigen.
18 Weest niet onwetende oock niet in eenigh dingh, noch in ’t groote, noch in ’t kleyne.
1 Waerschouwt tegen het vertrouwen op den rijckdom. 4 Ende tegen de sorghloosheyt in het sondigen op Godts barmhertigheyt. 11 Ende vermaent tot oprechtigheyt, ende tot voorsichtigheyt in het gebruyck sijner tonge.
1 EN houdt u niet aen uwen rijckdom, ende en seght niet, hy is my genoeghsaem om te leven.
2 Volght uwe ziele niet, noch uwe sterckte, om te gaen in de wegen uwes herten.
3 Seght niet, Wie sal my onder sijne macht brengen van wegen mijne wercken? want de Heere sal sekerlick wreken uwen moetwille.
4 Seght niet, Ick hebbe gesondight, ende wat is my leedts geschiet? want de Heere is lanckmoedigh, hy en sal u niet laten henen gaen.
5 Weest niet sonder vreese van wegen der versoeninge, wanneer ghy de volheyt hebt, dat ghy sonden op sonden soudt hoopen.
6 Ende en seght niet, Sijne ontferminge is groot, de menighte mijner sonden sal versoent worden.
7 Want barmhertigheyt ende toorn sal by hem haesten, ende op de sondaers sal sijne gramschap rusten.
8 En verbeydt niet u tot den Heere te bekeeren, ende en stelt het niet uyt dagh op dagh.
9 Want de toorn des Heeren sal schielick uytvaren, ende als ghy onbesorght sult zijn, sult ghy vermorselt worden, ende in den tijt der wrake verderven.
10 En steunt niet op onrechtveerdigen rijckdom: want hy en sal u geen voordeel doen in den dagh, wanneer [ongeluck ] over u sal gebracht worden.
11 En wannet niet in allerley wint, ende en gaet niet in allerley padt: alsoo [doet ] de sondaer die tweetongigh is.
12 Als ghy in uwe meeninge seker zijt, soo blijft vast daer by, ende uw’ woort zy eenerley.
13 Zijt rasch om wat goets te hooren, ende leeft in oprechtigheyt, ende geeft een rechte antwoorde met lanckmoedigheyt.
14 Indien ghy verstant hebt, soo antwoort uwen naesten: ende indien niet, soo zy uwe hant op uwen mont.
15 Eere ende oneere is in ’t spreken, ende des menschen tonge brenght hem ten val.
16 En laet u geen oorblaser noemen, ende en leght met uwe tonge geen lagen.
17 Want een beswaerlicke schaemte komt over eenen dief, ende een schadelicke verdoemenisse over den tweetongigen.
18 Weest niet onwetende oock niet in eenigh dingh, noch in ’t groote, noch in ’t kleyne.