De Propheet, hebbende alle menschen vermaent tot opmerckinge, maeckt eene tegenstellinge van het ydel vertrouwen der wereltsche menschen op haren rijckdom, macht, ende eere in dit verganckelick leven; ende van het heyligh vertrouwen der geloovigen op Godt, die haer uyt den dooden sal opwecken ende het eeuwigh leven schencken: vermanende daerom alle geloovige, niet te vreesen voor den rijckdom ofte macht van eenigh wereltsch mensche.
1 EEn Psalm: voor den Oppersanghmeester, onder de kinderen van Korah.
2 Hoort dit, alle ghy volcken: neemt ter ooren, alle inwoonders der werelt.
3 Soo wel slechte als aensienlicke, t’samen rijck ende arm.
4 Mijn mont sal enckel wijsheyt spreken: ende de overdenckinge mijns herten sal vol verstants zijn.
5 Ick sal mijn’ oore neygen tot eene spreucke: Ick sal mijn verborgen reden openen op de harpe.
6 Waerom soud’ick vreesen in quade dagen, [als ] de ongerechtige die op de hielen zijn, my omringen?
7 Aengaende de gene die op haer goet vertrouwen, ende op de veelheyt hares rijckdoms roemen;
8 Niemant van hen sal [sijnen ] broe-der immermeer konnen verlossen: hy sal Gode sijn ransoen niet konnen geven:
9 (Want de verlossinge harer ziele is te kostelick, ende sal in eeuwigheyt ophouden:)
10 Dat hy oock voortaen geduerighlick soude leven, [ende ] de verdervinge niet sien.
11 Want hy siet, dat de wijse sterven, dat t’samen een dwaes ende onvernuftige omkomen; ende haer goet anderen nalaten.
12 Hare binnenste gedachte is, dat hare huysen sullen zijn in eeuwigheyt, hare wooningen van geslachte tot geslachte: sy noemen de landen na hare namen.
13 De mensche nochtans, [die ] in weerde is, en blijft niet: hy wort gelijck als de beesten, [die ] vergaen.
14 Desen haren wegh is eene dwaesheyt van hen: nochtans hebben hare nakomelingen een welbehagen in hare woorden, Sela!
15 Men setse als schapen in het graf, de doot salse afweyden; ende de oprechte sullen over hen heerschen in dien morgenstont: ende het graf sal hare gedaente verslijten, [elck ] uyt sijne wooninge.
16 Maer Godt sal mijne ziele van ’t gewelt des grafs verlossen: want hy sal my opnemen, Sela!
17 En vreest niet wanneer een man rijck wort; wanneer de eere van sijn huys groot wort.
18 Want hy en sal in sijn sterven niet met allen mede nemen: sijne eere en sal hem niet nadalen.
19 Hoewel hy sijne ziele in sijn leven zegent; ende sy u loven, om dat ghy u selven goet doet:
20 Soo sal sy [doch ] komen tot het geslachte harer vaderen: Tot in eeuwigheyt en sullen sy het licht niet sien.
21 De mensche, [die ] in weerde is, ende geen verstant en heeft, wort gelijck als de beesten [die ] vergaen.
De Propheet, hebbende alle menschen vermaent tot opmerckinge, maeckt eene tegenstellinge van het ydel vertrouwen der wereltsche menschen op haren rijckdom, macht, ende eere in dit verganckelick leven; ende van het heyligh vertrouwen der geloovigen op Godt, die haer uyt den dooden sal opwecken ende het eeuwigh leven schencken: vermanende daerom alle geloovige, niet te vreesen voor den rijckdom ofte macht van eenigh wereltsch mensche.
1 EEn Psalm: voor den Oppersanghmeester, onder de kinderen van Korah.
2 Hoort dit, alle ghy volcken: neemt ter ooren, alle inwoonders der werelt.
3 Soo wel slechte als aensienlicke, t’samen rijck ende arm.
4 Mijn mont sal enckel wijsheyt spreken: ende de overdenckinge mijns herten sal vol verstants zijn.
5 Ick sal mijn’ oore neygen tot eene spreucke: Ick sal mijn verborgen reden openen op de harpe.
6 Waerom soud’ick vreesen in quade dagen, [als ] de ongerechtige die op de hielen zijn, my omringen?
7 Aengaende de gene die op haer goet vertrouwen, ende op de veelheyt hares rijckdoms roemen;
8 Niemant van hen sal [sijnen ] broe-der immermeer konnen verlossen: hy sal Gode sijn ransoen niet konnen geven:
9 (Want de verlossinge harer ziele is te kostelick, ende sal in eeuwigheyt ophouden:)
10 Dat hy oock voortaen geduerighlick soude leven, [ende ] de verdervinge niet sien.
11 Want hy siet, dat de wijse sterven, dat t’samen een dwaes ende onvernuftige omkomen; ende haer goet anderen nalaten.
12 Hare binnenste gedachte is, dat hare huysen sullen zijn in eeuwigheyt, hare wooningen van geslachte tot geslachte: sy noemen de landen na hare namen.
13 De mensche nochtans, [die ] in weerde is, en blijft niet: hy wort gelijck als de beesten, [die ] vergaen.
14 Desen haren wegh is eene dwaesheyt van hen: nochtans hebben hare nakomelingen een welbehagen in hare woorden, Sela!
15 Men setse als schapen in het graf, de doot salse afweyden; ende de oprechte sullen over hen heerschen in dien morgenstont: ende het graf sal hare gedaente verslijten, [elck ] uyt sijne wooninge.
16 Maer Godt sal mijne ziele van ’t gewelt des grafs verlossen: want hy sal my opnemen, Sela!
17 En vreest niet wanneer een man rijck wort; wanneer de eere van sijn huys groot wort.
18 Want hy en sal in sijn sterven niet met allen mede nemen: sijne eere en sal hem niet nadalen.
19 Hoewel hy sijne ziele in sijn leven zegent; ende sy u loven, om dat ghy u selven goet doet:
20 Soo sal sy [doch ] komen tot het geslachte harer vaderen: Tot in eeuwigheyt en sullen sy het licht niet sien.
21 De mensche, [die ] in weerde is, ende geen verstant en heeft, wort gelijck als de beesten [die ] vergaen.