David roemt en prijst Godes alwetende, ende over-al-tegenwoordige voorsienigheyt, ende die voorsorge over hem eer hy yet was: Voorder verklaert hy, dat hy met de boose ende godtloose geen gemeynschap hebben en wil: Eyndelick betuyght hy sijne oprechtigheyt.
1 EEn Psalm Davids voor den Oppersanghmeester. HEERE, ghy doorgront, ende kent my.
2 Ghy weet mijn sitten ende mijn opstaen: Ghy verstaet van verre mijn gedachte.
3 Ghy omringht mijn gaen, ende mijn liggen: ende ghy zijt alle mijne wegen gewent.
4 Als’er [noch ] geen woort op mijne tonge en is, siet, HEERE, ghy weet het alles.
5 Ghy besett my van achteren ende van voren: ende ghy sett uwe hant op my.
6 De kennisse is my te wonderbaer: sy is hooge, ick en kan daer niet by.
7 Waer soude ick henen gaen voor uwen Geest? ende waer soude ick henen vlieden voor u aengesichte?
8 Soo ick opvoere ten hemel, ghy zijt daer: of beddede ick my in de helle, siet ghy zijt [daer .]
9 Name ick vleugelen des dageraets: woonde ick aen het uyterste der zee;
10 Oock daer soude uwe hant my geleyden: ende uwe rechter hant soude my houden.
11 Indien ick seyde, de duysternisse sal my immers bedecken: dan is de nacht een licht om my.
12 Oock en verduystert de duysternisse voor u niet: maer de nacht lichtt als de dagh: de duysternisse is, als het licht.
13 Want ghy besitt mijne nieren: Ghy hebt my in mijnes moeders buyck bedeckt.
14 Ick love u, om dat ick op eene heel vreeselicke wijse wonderbaerlick gemaeckt ben, wonderlick zijn uwe werken! oock weet het mijn ziele seer wel.
15 Mijn gebeente en was voor u niet verholen, als ick in ’t verborgene gemaeckt ben, [ende ] als een borduersel gewrocht ben, in de nederste deelen der aerde.
16 Uwe oogen hebben mijnen ongeformeerden klomp gesien, ende alle dese dingen waren in u boeck geschreven, de dagen alsse geformeert souden worden, doe noch geen van dien en was.
17 Daeromme, hoe kostelick zijn my, O Godt uwe gedachten! hoe machtigh vele zijn hare sommen!
18 Soude ickse tellen? haerder is meer, als des zants: worde ick wacker, soo ben ick noch by u.
19 O Godt, dat ghy den godtloosen ombracht! ende ghy mannen des bloets, wijckt van my:
20 Die van u schendelick spreken: [ende ] uwe vyanden ydelick verheffen.
21 Soude ick niet haten, HEERE, die u haten? ende verdriet hebben in de gene die tegen u opstaen?
22 Ick hatese met volkomenen haet, tot vyanden zijnse my.
23 Doorgront my, O Godt, ende kent mijn herte: beproeft my, ende kent mijne gedachten.
24 Ende siet of by my een schadelicke wegh zy: ende leydt my op den eeuwigen wegh.
David roemt en prijst Godes alwetende, ende over-al-tegenwoordige voorsienigheyt, ende die voorsorge over hem eer hy yet was: Voorder verklaert hy, dat hy met de boose ende godtloose geen gemeynschap hebben en wil: Eyndelick betuyght hy sijne oprechtigheyt.
1 EEn Psalm Davids voor den Oppersanghmeester. HEERE, ghy doorgront, ende kent my.
2 Ghy weet mijn sitten ende mijn opstaen: Ghy verstaet van verre mijn gedachte.
3 Ghy omringht mijn gaen, ende mijn liggen: ende ghy zijt alle mijne wegen gewent.
4 Als’er [noch ] geen woort op mijne tonge en is, siet, HEERE, ghy weet het alles.
5 Ghy besett my van achteren ende van voren: ende ghy sett uwe hant op my.
6 De kennisse is my te wonderbaer: sy is hooge, ick en kan daer niet by.
7 Waer soude ick henen gaen voor uwen Geest? ende waer soude ick henen vlieden voor u aengesichte?
8 Soo ick opvoere ten hemel, ghy zijt daer: of beddede ick my in de helle, siet ghy zijt [daer .]
9 Name ick vleugelen des dageraets: woonde ick aen het uyterste der zee;
10 Oock daer soude uwe hant my geleyden: ende uwe rechter hant soude my houden.
11 Indien ick seyde, de duysternisse sal my immers bedecken: dan is de nacht een licht om my.
12 Oock en verduystert de duysternisse voor u niet: maer de nacht lichtt als de dagh: de duysternisse is, als het licht.
13 Want ghy besitt mijne nieren: Ghy hebt my in mijnes moeders buyck bedeckt.
14 Ick love u, om dat ick op eene heel vreeselicke wijse wonderbaerlick gemaeckt ben, wonderlick zijn uwe werken! oock weet het mijn ziele seer wel.
15 Mijn gebeente en was voor u niet verholen, als ick in ’t verborgene gemaeckt ben, [ende ] als een borduersel gewrocht ben, in de nederste deelen der aerde.
16 Uwe oogen hebben mijnen ongeformeerden klomp gesien, ende alle dese dingen waren in u boeck geschreven, de dagen alsse geformeert souden worden, doe noch geen van dien en was.
17 Daeromme, hoe kostelick zijn my, O Godt uwe gedachten! hoe machtigh vele zijn hare sommen!
18 Soude ickse tellen? haerder is meer, als des zants: worde ick wacker, soo ben ick noch by u.
19 O Godt, dat ghy den godtloosen ombracht! ende ghy mannen des bloets, wijckt van my:
20 Die van u schendelick spreken: [ende ] uwe vyanden ydelick verheffen.
21 Soude ick niet haten, HEERE, die u haten? ende verdriet hebben in de gene die tegen u opstaen?
22 Ick hatese met volkomenen haet, tot vyanden zijnse my.
23 Doorgront my, O Godt, ende kent mijn herte: beproeft my, ende kent mijne gedachten.
24 Ende siet of by my een schadelicke wegh zy: ende leydt my op den eeuwigen wegh.