Dese Psalm wort afgedeylt in twee en twintigh deelen, of pausen, In elck deel zijn acht ver skens, ende elck ver s begint in’t Hebreeusch met die letter, daer mede het deel ge-intituleert wort, Alsoo namelick dat alle de ver skens des eersten deels beginnen met Aleph , ofte A . De ver skens van de tweede pause beginnen allegaer met Beth , B . ende soo voorts, volgens den Hebreeuschen A . B , uyt welcke oorsake eenige onder de geleerde, desen Psalm genoemt hebben Een A. B. der Godtsaligheyt : Elck ver s deses Psalms begrijpt in sich of eenen lof en prijs van Godes woort, van wegen eenige uytnemende hoedanigheyt desselven: Ofte eene betuyginge van Davids ongeveynsde liefde tot dat selvige: ofte andersins, een gebedt om genade, om sich daer na te mogen schicken: Want tot een van dese drie, Te weten, Lof, Gebeden, of Betuyginge, konnen alle de ver skens deses Psalms gepast worden. Ende merckt dit, dat in elck ver s deses Psalms, David vermeldet, of van Godes wet, insettingen, ofte, ordinantien, bevelen, getuygenissen, geboden, woort, beloften, wegen, gerichten, name, gerechtigheyt, waerheyt, of yet diesgelijcks: uytgesondert alleen in het hondert en twee en twintighste ver s, in het welcke hy Godt tot sijne hulpe ende bystant aenroept.
ALEPH.
1 WElgelucksaligh zijn de oprechte van wandel, die in de wet des HEEREN gaen.
2 Welgelucksaligh zijnse, die sijne getuygenissen onderhouden: [die ] hem van gantscher herte soecken:
3 Oock geen onrecht en wercken: [maer ] wandelen in sijne wegen.
4 [HEERE ] ghy hebt geboden, dat men uwe bevelen seer bewaren sal.
5 Och dat mijne wegen gerichtt werden, om uwe insettingen te bewaren!
6 Dan en soude ick niet beschaemt worden, wanneer ick mercken soude op alle uwe geboden.
7 Ick sal u loven in oprechtigheyt des herten, als ick de rechten uwer gerechtigheyt geleert sal hebben.
8 Ick sal uwe insettingen bewaren: en verlaet my niet al te seer.
BETH.
9 Waer mede sal de jongelingh sijn padt suyver houden? Als hy [dat ] houdt na u woort.
10 Ick soecke u met mijn geheel herte, en laet my van uwe geboden niet afdwalen .
11 Ick hebbe uwe reden in mijn herte verborgen, op dat ick tegen u niet sondigen en soude.
12 HEERE, ghy zijt gezegent, leert my uwe insettingen.
13 Ick hebbe met mijne lippen vertelt alle de rechten uwes monts.
14 Ick ben vrolicker in den wegh uwer getuygenissen, als over allen rijckdom.
15 Ick sal uwe bevelen overdencken: ende op uwe paden letten.
16 Ick sal my selven vermaken in uwe insettingen: u woort en sal ick niet vergeten.
GIMEL.
17 Doet wel by uwen knecht, [dat ] ick leve, ende u woort beware.
18 Ontdeckt mijne oogen, dat ick aenschouwe de wonderen van uwe wet.
19 Ick ben een vreemdelingh op der aerde, en verberght uwe geboden voor my niet.
20 Mijne ziele is verbroken van wegen het verlangen na uwe oordeelen tot aller tijt.
21 Ghy scheldt de vervloeckte hoovaerdige, die van uwe geboden afdwalen.
22 Wentelt van my versmaetheyt ende verachtinge, want ick hebbe uwe getuygenissen onderhouden.
23 [Als ] selve de Vorsten sittende tegens my gesproken hebben: heeft uw’ knecht uwe insettingen betracht.
24 Oock zijn uwe getuygenissen mijne vermakingen, [ende ] mijne raetslieden.
DALETH.
25 Mijne ziele kleeft aen het stof: maeckt my levendigh na u woort.
26 Ick hebbe [u ] mijne wegen vertelt, ende ghy hebt my verhoort, leert my uwe insettingen.
27 Geeft my den wegh uwer bevelen te verstaen; op dat ick uwe wonderen betrachte.
28 Mijne ziele drupt wech van treurigheyt: richt my op na u woort.
29 Wendt van my den wegh der valsheyt, ende verleent my genadelick uwe wet.
30 Ick heb’ verkoren den wegh der waerheyt, uwe rechten hebbe ick my voorgestelt.
31 Ick kleve vast aen uwe getuygenissen: O HEERE, en beschaemt my niet.
32 Ick sal den wegh uwer geboden loopen, als ghy mijn herte verwijdet sult hebben.
HE.
33 HEERE, Leert my den wegh uwer insettingen, ende ick sal hem houden ten eynde toe.
34 Geeft my het verstant, ende ick sal uwe wet houden, ja ick salse onderhouden met gantscher herte.
35 Doet my treden op het padt uwer geboden: want daer inne heb’ ick lust.
36 Neyght mijn herte tot uwe getuygenissen, ende niet tot gierigheyt.
37 Wendt mijne oogen af datse geen ydelheyt en sien: maeckt my levendigh door uwe wegen.
38 Bevestight uwe toesegginge aen uwen knecht, die uwe vreese toegedaen is.
39 Wendt mijne smaetheyt af, die ick vreese: Want uwe rechten zijn goet.
40 Siet, ick hebbe een begeerte tot uwe bevelen, maeckt my levendigh door uwe gerechtigheyt.
VAU.
41 Ende dat my uwe goedertierenheden overkomen, O HEERE: u heyl, na uwe toesegginge.
42 Op dat ick mijnen smader wat hebbe te antwoorden, want ick vertrouwe op u woort.
43 Ende en ruckt het woort der waerheyt van mijnen mont niet al te seer, want ick hope op uwe rechten.
44 Soo sal ick uwe wet steeds onderhouden, eeuwighlick ende altoos.
45 Ende ick sal wandelen in de ruymte: om dat ick uwe bevelen gesocht hebbe.
46 Oock sal ick voor Koningen spreken van uwe getuygenissen, ende my niet schamen.
47 Ende ick sal my vermaken in uwe geboden, die ick lief hebbe.
48 Ende ick sal mijne handen opheffen na uwe geboden, die ick lief hebbe, ende ick sal uwe insettingen betrachten.
ZAIN.
49 Gedenckt des woorts tot uwen knecht [gesproken ,] op het welcke ghy my hebt doen hopen.
50 Dit is mijn troost in mijne elende: want uwe toesegginge heeft my levendigh gemaeckt.
51 De hoovaerdige hebben my boven maten seer bespott: [nochtans ] en ben ick van uwe wet niet geweken.
52 Ick hebbe gedacht, O HEERE, aen uwe oordeelen, van oudts aen, ende hebbe my getroost.
53 Groote beroeringe heeft my bevangen van wegen de godtloose, die uwe wet verlaten.
54 Uwe insettingen zijn my gesangen geweest, ter plaetse mijner vreemdelinghschappen.
55 HEERE, des nachts ben ick uwes naems gedachtigh geweest, ende hebbe uwe wet bewaert.
56 Dat is my geschiet, om dat ick uwe bevelen bewaert hebbe.
CHETH.
57 De HEERE is mijn deel, ick hebbe geseyt, dat ick uwe woorden sal bewaren.
58 Ick hebbe u aenschijn ernstelick gebeden van gantscher herten, zijt my genadigh na uwe toesegginge.
59 Ick hebbe mijne wegen bedacht, ende hebbe mijne voeten gekeert tot uwe getuygenissen.
60 Ick hebbe gehaest, ende niet vertraeght uwe geboden te onderhouden.
61 De godtloose hoopen hebben my berooft: [nochtans ] en hebbe ick uwe wet niet vergeten.
62 Ter middernacht sta ick op, om u te loven voor de rechten uwer gerechtigheyt.
63 Ick ben een geselle aller die u vreesen, ende dier die uwe bevelen onderhouden.
64 HEERE, de aerde is vol van uwe goedertierenheyt: leert my uwe insettingen.
TETH.
65 Ghy hebt by uwen knecht goet gedaen: HEERE, na u woort.
66 Leert my eenen goeden sin ende wetenschap: want ick hebbe aen uwe geboden gelooft.
67 Eer ick verdruckt wert, dwaelde ick: maer nu onderhoude ick u woort.
68 Ghy zijt goet ende goet doende; leert my uwe insettingen.
69 De hoovaerdige hebben leugens tegens my gestoffeert: [doch ] ick beware uwe bevelen van gantscher herte.
70 Haer herte is vett als smeer: [maer ] ick hebbe vermaeck [in ] uwe wet.
71 ’t Is my goet dat ick verdruckt ben geweest, op dat ick uwe insettingen leerde.
72 De wet uwes monts is my beter, dan duysenden van gout ofte silver.
JOD.
73 Uwe handen hebben my gemaeckt ende bereyt: maeckt my verstandigh, op dat ick uwe geboden leere.
74 Die u vreesen, sullen my aensien, ende haer verblijden, om dat ick op u woort gehoopt hebbe.
75 Ick weet, HEERE, dat uwe gerichten de gerechtigheyt zijn: ende dat ghy my uyt getrouwigheyt verdruckt hebt.
76 Laet doch uwe goedertierenheyt zijn om my te troosten, na uwe toesegginge aen uwen knecht.
77 Laet my uwe barmhertigheden overkomen, op dat ick leve: Want uwe wet is al mijne vermakinge.
78 Laet de hoovaerdige beschaemt worden, om datse my met leugen neder gestooten hebben: [doch ] ick betrachte uwe geboden.
79 Laetse tot my keeren die u vreesen: ende die uwe getuygenissen kennen.
80 Laet mijn herte oprecht zijn tot uwe insettingen, op dat ick niet beschaemt en worde.
CAPH.
81 Mijne ziele is besweken van verlangen na u heyl: op u woort heb ick gehoopt.
82 Mijne oogen zijn besweken van verlangen na uwe toesegginge terwijle ick seyde, Wanneer sult ghy my vertroosten?
83 Want ick ben geworden als een lederen sack in den roock: [doch ] uwe insettingen en hebbe ick niet vergeten.
84 Hoe vele sullen de dagen uwes knechts zijn? wanneer sult ghy recht doen over mijne vervolgers?
85 De hoovaerdige hebben my putten gegraven, ’t welck niet en is na uwe wet.
86 Alle uwe geboden zijn waerheyt: sy vervolgen my met leugen, helpt my.
87 Sy hebben my byna vernietight op de aerde, maer ick en hebbe uwe bevelen niet verlaten
88 Maeckt my levendigh na uwe goedertierenheyt, dan sal ick ’t getuygenisse uwes monts onderhouden.
LAMED.
89 O HEERE, u woort bestaet in der eeuwigheyt in de hemelen.
90 Uwe getrouwigheyt is van geslachte tot geslachte, ghy hebt de aerde vast gemaeckt, ende sy blijft staen:
91 Na uwe ordinantien blijven sy [noch ] heden staen, want sy alle zijn uwe knechten.
92 Indien uwe wet niet en ware geweest al mijne vermakinge, ick ware in mijnen druck al lange vergaen.
93 Ick en sal uwe bevelen in der eeuwigheyt niet vergeten, want door deselve hebt ghy my levendigh gemaeckt.
94 Ick ben uwe, behoudt my, want ick hebbe uwe bevelen gesocht.
95 De godtloose hebben op my gewacht, om my te doen vergaen: ick neme acht op uwe getuygenissen.
96 In alle volmaecktheyt hebbe ick een eynde gesien: [maer ] u gebodt is seer wijdt.
MEM.
97 Hoe lief hebbe ick uwe wet! sy is mijne betrachtinge den gantschen dagh.
98 Sy maeckt my door uwe geboden wijser dan mijne vyanden zijn, want sy is in eeuwigheyt by my.
99 Ick ben verstandiger dan alle mijne Leeraers, om dat uwe getuygenissen mijne betrachtinge zijn.
100 Ick ben voorsichtiger dan de oude, om dat ick uwe bevelen bewaert hebbe.
101 Ick hebbe mijne voeten geweert van alle quade paden, op dat ick u woort soude onderhouden.
102 Ick en ben niet geweken van uwe rechten, want ghy hebt my geleert.
103 Hoe soet zijn uwe redenen mijn gehemelte geweest! meer dan honigh mijnen monde.
104 Uyt uwe bevelen krijge ick verstant, daerom hate ick alle leugenpaden.
NUN.
105 U woort is een lampe voor mijnen voet, ende een licht voor mijnen padt.
106 Ick hebbe gesworen, ende sal het bevestigen, dat ick onderhouden sal de rechten uwer gerechtigheyt.
107 Ick ben gantsch seer verdruckt, HEERE, maeckt my levendigh na u woort.
108 Laet u doch, O HEERE, welgevallen de vrywillige offerhanden mijnes monts: ende leert my uwe rechten.
109 Mijne ziele is geduerighlick in mijne hant: nochtans en vergete ick uwe wet niet.
110 De godtloose hebben my eenen strick geleyt: nochtans en ben ick niet afgedwaelt van uwe bevelen.
111 Ick hebbe uwe getuygenissen genomen tot eene eeuwige erve: want sy zijn mijnes herten vrolickheyt.
112 Ick hebbe mijn herte geneyght om uwe insettingen eeuwelick te doen, ten eynde toe.
SAMECH.
113 Ick hate de quade rancken, maer hebbe uwe wet lief.
114 Ghy zijt mijne schuylplaetse, ende mijn schildt, op u woort hebbe ick gehoopt.
115 Wijckt van my, ghy boosdoenders, dat ick de geboden mijnes Godts moge bewaren.
116 Ondersteunt my na uwe toesegginge, op dat ick leve: ende en laet my niet beschaemt worden over mijne hope.
117 Ondersteunt my, soo sal ick behouden zijn, dan sal ick my steeds in uwe insettingen vermaken.
118 Ghy vertreedt alle de gene, die van uwe insettingen af dwalen, want haer bedrogh is leugen.
119 Ghy doet alle godtloose der aerde wech, [als ] schuym, daerom hebbe ick uwe getuygenissen lief.
120 [Het hayr ] mijnes vleesches is te berge geresen van verschrickinge voor u, ende ick hebbe gevreest voor uwe oordeelen.
AJIN.
121 Ick hebbe recht ende gerechtigheyt gedaen: en geeft my niet over aen mijne onderdruckers.
122 Weest borge voor uwen knecht, ten goede: en laet de hoovaerdige my niet onderdrucken.
123 Mijne oogen zijn besweken, van verlangen na u heyl, ende na de toesegginge uwer rechtveerdigheyt.
124 Doet by uwen knecht na uwe goedertierenheyt, ende leert my uwe insettingen.
125 Ick ben uw’ knecht, maeckt my verstandigh, ende ick sal uwe getuygenissen kennen.
126 ’t Is tijt voor den HEERE dat hy wercke, [want ] sy hebben uwe wet verbroken.
127 Daerom hebbe ick uwe geboden lief, meer dan gout, ja meer dan het fijnste gout.
128 Daerom hebbe ick alle [uwe ] bevelen, van alles, voor recht gehouden: [maer ] allen valschen padt hebbe ick gehaett.
PE.
129 Uwe getuygenissen zijn wonderbaer, daerom bewaertse mijne ziele.
130 De openinge uwer woorden geeft licht, de slechte verstandigh makende.
131 Ick hebbe mijnen mont wijdt open gedaen, ende gehijght: want ick heb verlanght na uwe geboden.
132 Siet my aen, weest my genadigh, na het recht aen de gene die uwen name beminnen.
133 Maeckt mijne voetstappen vaste in uwen woorde: ende en laet geene ongerechtigheyt over my heerschen.
134 Verlost my van des menschen overlast, ende ick sal uwe bevelen onderhouden.
135 Doet u aengesichte lichten over uwen knecht, ende leert my uwe insettingen.
136 Waterbeken vlieten af uyt mijne oogen, om dat sy uwe wet niet en onderhouden.
TSADE.
137 HEERE, Ghy zijt rechtveerdigh, ende elck een uwer oordeelen is recht.
138 Ghy hebt de gerechtigheyt uwer getuygenissen, ende de waerheyt hooghlick geboden.
139 Mijnen yver heeft my doen vergaen, om dat mijne wederpartijders uwe woorden vergeten hebben.
140 U woort is seer geloutert, ende uwe knecht heeft het lief.
141 Ick ben kleyn ende veracht, [doch ] uwe bevelen en vergete ick niet.
142 Uwe gerechtigheyt is gerechtigheyt in eeuwigheyt, ende uwe wet is de waerheyt.
143 Benauwtheyt ende anghst hebben my getroffen, [doch ] uwe geboden zijn mijne vermakingen.
144 De gerechtigheyt uwer getuygenissen is in der eeuwigheyt: doetse my verstaen, soo sal ick leven.
KOPH.
145 Ick hebbe van gantscher herte geroepen: Verhoort my, O HEERE, ick sal uwe insettingen bewaren.
146 Ick hebbe u aengeroepen, verlost my, ende ick sal uwe getuygenissen onderhouden.
147 Ick ben de [morgen- ]schemeringe voorgekomen, ende hebbe geschrey gemaeckt: op u woort hebbe ick gehoopt.
148 Mijne oogen komen de [nacht- ]waken te voren, om uwe reden te betrachten.
149 Hoort mijne stemme na uwe goedertierenheyt, O HEERE, maeckt my levendigh na u recht.
150 Die quade practijcken najagen, genaken [my :] sy wijcken verre van uwe wet.
151 [Maer ] ghy HEERE zijt naby: ende alle uwe geboden zijn waerheyt.
152 Van oudts hebbe ick geweten van uwe getuygenissen, dat ghyse in eeuwigheyt gegrondet hebt.
RESCH.
153 Siet mijne elende aen, ende helpt my uyt, want uwe wet en hebbe ick niet vergeten.
154 Twistet mijne twistsake, ende verlost my: maeckt my levendigh, na uwe toesegginge.
155 Het heyl is verre van de godtloose, want sy en soecken uwe insettingen niet.
156 HEERE, uwe barmhertigheden zijn vele: maeckt my levendigh na uwe rechten.
157 Mijne vervolgers ende mijne wederpartijders zijn vele, [maer ] van uwe getuygenissen en wijcke ick niet.
158 Ick hebbe gesien de gene die trouwlooslick handelen, ende ’t verdroot my datse u woort niet en onderhielden.
159 Siet aen, dat ick uwe bevelen lief hebbe, O HEERE, maeckt my levendigh na uwe goedertierenheyt:
160 Het begin uwes woorts is waerheyt, ende in der eeuwigheyt is al het recht uwer gerechtigheyt.
SCHIN.
161 De Vorsten hebben my vervolght sonder oorsake: maer mijn herte heeft gevreest voor u woort.
162 Ick ben vrolick over uwe toesegginge, als eener die eenen grooten buyt vindt.
163 Ick hate de valsheyt, ende hebber eenen grouwel van: [maer ] uwe wet hebbe ick lief.
164 Ick love u seven mael ’s daeghs, over de rechten uwer gerechtigheyt.
165 Die uwe wet beminnen, hebben grooten vrede, ende sy en hebben geenen aenstoot.
166 O HEERE, ick hope op u heyl, ende doe uwe geboden:
167 Mijne ziele onderhoudt uwe getuygenissen, ende ick hebse seer lief:
168 Ick onderhoude uwe bevelen, ende uwe getuygenissen: want alle mijne wegen zijn voor u.
THAU.
169 O HEERE, laet mijn geschrey voor u aenschijn genaken, maeckt my verstandigh na u woort.
170 Laet mijn smeecken voor u aenschijn komen, reddet my na uwe toesegginge.
171 Mijne lippen sullen [uwen ] lof overvloedelick uytstorten, als ghy my uwe insettingen sult geleert hebben.
172 Mijne tonge sal sprake houden van uwe reden, want alle uwe geboden zijn rechtveerdigheyt.
173 Laet uwe hant my te hulpe komen, want ick hebbe uwe bevelen verkoren.
174 O HEERE, ick verlange na u heyl, ende uwe wet is al mijne vermakinge.
175 Laet mijne ziele leven, ende sy sal u loven, ende laet uwe rechten my helpen.
176 Ick hebbe gedwaelt als een verloren schaep: soeckt uwen knecht, want uwe geboden en hebbe ick niet vergeten.
Dese Psalm wort afgedeylt in twee en twintigh deelen, of pausen, In elck deel zijn acht ver skens, ende elck ver s begint in’t Hebreeusch met die letter, daer mede het deel ge-intituleert wort, Alsoo namelick dat alle de ver skens des eersten deels beginnen met Aleph , ofte A . De ver skens van de tweede pause beginnen allegaer met Beth , B . ende soo voorts, volgens den Hebreeuschen A . B , uyt welcke oorsake eenige onder de geleerde, desen Psalm genoemt hebben Een A. B. der Godtsaligheyt : Elck ver s deses Psalms begrijpt in sich of eenen lof en prijs van Godes woort, van wegen eenige uytnemende hoedanigheyt desselven: Ofte eene betuyginge van Davids ongeveynsde liefde tot dat selvige: ofte andersins, een gebedt om genade, om sich daer na te mogen schicken: Want tot een van dese drie, Te weten, Lof, Gebeden, of Betuyginge, konnen alle de ver skens deses Psalms gepast worden. Ende merckt dit, dat in elck ver s deses Psalms, David vermeldet, of van Godes wet, insettingen, ofte, ordinantien, bevelen, getuygenissen, geboden, woort, beloften, wegen, gerichten, name, gerechtigheyt, waerheyt, of yet diesgelijcks: uytgesondert alleen in het hondert en twee en twintighste ver s, in het welcke hy Godt tot sijne hulpe ende bystant aenroept.
ALEPH.
1 WElgelucksaligh zijn de oprechte van wandel, die in de wet des HEEREN gaen.
2 Welgelucksaligh zijnse, die sijne getuygenissen onderhouden: [die ] hem van gantscher herte soecken:
3 Oock geen onrecht en wercken: [maer ] wandelen in sijne wegen.
4 [HEERE ] ghy hebt geboden, dat men uwe bevelen seer bewaren sal.
5 Och dat mijne wegen gerichtt werden, om uwe insettingen te bewaren!
6 Dan en soude ick niet beschaemt worden, wanneer ick mercken soude op alle uwe geboden.
7 Ick sal u loven in oprechtigheyt des herten, als ick de rechten uwer gerechtigheyt geleert sal hebben.
8 Ick sal uwe insettingen bewaren: en verlaet my niet al te seer.
BETH.
9 Waer mede sal de jongelingh sijn padt suyver houden? Als hy [dat ] houdt na u woort.
10 Ick soecke u met mijn geheel herte, en laet my van uwe geboden niet afdwalen .
11 Ick hebbe uwe reden in mijn herte verborgen, op dat ick tegen u niet sondigen en soude.
12 HEERE, ghy zijt gezegent, leert my uwe insettingen.
13 Ick hebbe met mijne lippen vertelt alle de rechten uwes monts.
14 Ick ben vrolicker in den wegh uwer getuygenissen, als over allen rijckdom.
15 Ick sal uwe bevelen overdencken: ende op uwe paden letten.
16 Ick sal my selven vermaken in uwe insettingen: u woort en sal ick niet vergeten.
GIMEL.
17 Doet wel by uwen knecht, [dat ] ick leve, ende u woort beware.
18 Ontdeckt mijne oogen, dat ick aenschouwe de wonderen van uwe wet.
19 Ick ben een vreemdelingh op der aerde, en verberght uwe geboden voor my niet.
20 Mijne ziele is verbroken van wegen het verlangen na uwe oordeelen tot aller tijt.
21 Ghy scheldt de vervloeckte hoovaerdige, die van uwe geboden afdwalen.
22 Wentelt van my versmaetheyt ende verachtinge, want ick hebbe uwe getuygenissen onderhouden.
23 [Als ] selve de Vorsten sittende tegens my gesproken hebben: heeft uw’ knecht uwe insettingen betracht.
24 Oock zijn uwe getuygenissen mijne vermakingen, [ende ] mijne raetslieden.
DALETH.
25 Mijne ziele kleeft aen het stof: maeckt my levendigh na u woort.
26 Ick hebbe [u ] mijne wegen vertelt, ende ghy hebt my verhoort, leert my uwe insettingen.
27 Geeft my den wegh uwer bevelen te verstaen; op dat ick uwe wonderen betrachte.
28 Mijne ziele drupt wech van treurigheyt: richt my op na u woort.
29 Wendt van my den wegh der valsheyt, ende verleent my genadelick uwe wet.
30 Ick heb’ verkoren den wegh der waerheyt, uwe rechten hebbe ick my voorgestelt.
31 Ick kleve vast aen uwe getuygenissen: O HEERE, en beschaemt my niet.
32 Ick sal den wegh uwer geboden loopen, als ghy mijn herte verwijdet sult hebben.
HE.
33 HEERE, Leert my den wegh uwer insettingen, ende ick sal hem houden ten eynde toe.
34 Geeft my het verstant, ende ick sal uwe wet houden, ja ick salse onderhouden met gantscher herte.
35 Doet my treden op het padt uwer geboden: want daer inne heb’ ick lust.
36 Neyght mijn herte tot uwe getuygenissen, ende niet tot gierigheyt.
37 Wendt mijne oogen af datse geen ydelheyt en sien: maeckt my levendigh door uwe wegen.
38 Bevestight uwe toesegginge aen uwen knecht, die uwe vreese toegedaen is.
39 Wendt mijne smaetheyt af, die ick vreese: Want uwe rechten zijn goet.
40 Siet, ick hebbe een begeerte tot uwe bevelen, maeckt my levendigh door uwe gerechtigheyt.
VAU.
41 Ende dat my uwe goedertierenheden overkomen, O HEERE: u heyl, na uwe toesegginge.
42 Op dat ick mijnen smader wat hebbe te antwoorden, want ick vertrouwe op u woort.
43 Ende en ruckt het woort der waerheyt van mijnen mont niet al te seer, want ick hope op uwe rechten.
44 Soo sal ick uwe wet steeds onderhouden, eeuwighlick ende altoos.
45 Ende ick sal wandelen in de ruymte: om dat ick uwe bevelen gesocht hebbe.
46 Oock sal ick voor Koningen spreken van uwe getuygenissen, ende my niet schamen.
47 Ende ick sal my vermaken in uwe geboden, die ick lief hebbe.
48 Ende ick sal mijne handen opheffen na uwe geboden, die ick lief hebbe, ende ick sal uwe insettingen betrachten.
ZAIN.
49 Gedenckt des woorts tot uwen knecht [gesproken ,] op het welcke ghy my hebt doen hopen.
50 Dit is mijn troost in mijne elende: want uwe toesegginge heeft my levendigh gemaeckt.
51 De hoovaerdige hebben my boven maten seer bespott: [nochtans ] en ben ick van uwe wet niet geweken.
52 Ick hebbe gedacht, O HEERE, aen uwe oordeelen, van oudts aen, ende hebbe my getroost.
53 Groote beroeringe heeft my bevangen van wegen de godtloose, die uwe wet verlaten.
54 Uwe insettingen zijn my gesangen geweest, ter plaetse mijner vreemdelinghschappen.
55 HEERE, des nachts ben ick uwes naems gedachtigh geweest, ende hebbe uwe wet bewaert.
56 Dat is my geschiet, om dat ick uwe bevelen bewaert hebbe.
CHETH.
57 De HEERE is mijn deel, ick hebbe geseyt, dat ick uwe woorden sal bewaren.
58 Ick hebbe u aenschijn ernstelick gebeden van gantscher herten, zijt my genadigh na uwe toesegginge.
59 Ick hebbe mijne wegen bedacht, ende hebbe mijne voeten gekeert tot uwe getuygenissen.
60 Ick hebbe gehaest, ende niet vertraeght uwe geboden te onderhouden.
61 De godtloose hoopen hebben my berooft: [nochtans ] en hebbe ick uwe wet niet vergeten.
62 Ter middernacht sta ick op, om u te loven voor de rechten uwer gerechtigheyt.
63 Ick ben een geselle aller die u vreesen, ende dier die uwe bevelen onderhouden.
64 HEERE, de aerde is vol van uwe goedertierenheyt: leert my uwe insettingen.
TETH.
65 Ghy hebt by uwen knecht goet gedaen: HEERE, na u woort.
66 Leert my eenen goeden sin ende wetenschap: want ick hebbe aen uwe geboden gelooft.
67 Eer ick verdruckt wert, dwaelde ick: maer nu onderhoude ick u woort.
68 Ghy zijt goet ende goet doende; leert my uwe insettingen.
69 De hoovaerdige hebben leugens tegens my gestoffeert: [doch ] ick beware uwe bevelen van gantscher herte.
70 Haer herte is vett als smeer: [maer ] ick hebbe vermaeck [in ] uwe wet.
71 ’t Is my goet dat ick verdruckt ben geweest, op dat ick uwe insettingen leerde.
72 De wet uwes monts is my beter, dan duysenden van gout ofte silver.
JOD.
73 Uwe handen hebben my gemaeckt ende bereyt: maeckt my verstandigh, op dat ick uwe geboden leere.
74 Die u vreesen, sullen my aensien, ende haer verblijden, om dat ick op u woort gehoopt hebbe.
75 Ick weet, HEERE, dat uwe gerichten de gerechtigheyt zijn: ende dat ghy my uyt getrouwigheyt verdruckt hebt.
76 Laet doch uwe goedertierenheyt zijn om my te troosten, na uwe toesegginge aen uwen knecht.
77 Laet my uwe barmhertigheden overkomen, op dat ick leve: Want uwe wet is al mijne vermakinge.
78 Laet de hoovaerdige beschaemt worden, om datse my met leugen neder gestooten hebben: [doch ] ick betrachte uwe geboden.
79 Laetse tot my keeren die u vreesen: ende die uwe getuygenissen kennen.
80 Laet mijn herte oprecht zijn tot uwe insettingen, op dat ick niet beschaemt en worde.
CAPH.
81 Mijne ziele is besweken van verlangen na u heyl: op u woort heb ick gehoopt.
82 Mijne oogen zijn besweken van verlangen na uwe toesegginge terwijle ick seyde, Wanneer sult ghy my vertroosten?
83 Want ick ben geworden als een lederen sack in den roock: [doch ] uwe insettingen en hebbe ick niet vergeten.
84 Hoe vele sullen de dagen uwes knechts zijn? wanneer sult ghy recht doen over mijne vervolgers?
85 De hoovaerdige hebben my putten gegraven, ’t welck niet en is na uwe wet.
86 Alle uwe geboden zijn waerheyt: sy vervolgen my met leugen, helpt my.
87 Sy hebben my byna vernietight op de aerde, maer ick en hebbe uwe bevelen niet verlaten
88 Maeckt my levendigh na uwe goedertierenheyt, dan sal ick ’t getuygenisse uwes monts onderhouden.
LAMED.
89 O HEERE, u woort bestaet in der eeuwigheyt in de hemelen.
90 Uwe getrouwigheyt is van geslachte tot geslachte, ghy hebt de aerde vast gemaeckt, ende sy blijft staen:
91 Na uwe ordinantien blijven sy [noch ] heden staen, want sy alle zijn uwe knechten.
92 Indien uwe wet niet en ware geweest al mijne vermakinge, ick ware in mijnen druck al lange vergaen.
93 Ick en sal uwe bevelen in der eeuwigheyt niet vergeten, want door deselve hebt ghy my levendigh gemaeckt.
94 Ick ben uwe, behoudt my, want ick hebbe uwe bevelen gesocht.
95 De godtloose hebben op my gewacht, om my te doen vergaen: ick neme acht op uwe getuygenissen.
96 In alle volmaecktheyt hebbe ick een eynde gesien: [maer ] u gebodt is seer wijdt.
MEM.
97 Hoe lief hebbe ick uwe wet! sy is mijne betrachtinge den gantschen dagh.
98 Sy maeckt my door uwe geboden wijser dan mijne vyanden zijn, want sy is in eeuwigheyt by my.
99 Ick ben verstandiger dan alle mijne Leeraers, om dat uwe getuygenissen mijne betrachtinge zijn.
100 Ick ben voorsichtiger dan de oude, om dat ick uwe bevelen bewaert hebbe.
101 Ick hebbe mijne voeten geweert van alle quade paden, op dat ick u woort soude onderhouden.
102 Ick en ben niet geweken van uwe rechten, want ghy hebt my geleert.
103 Hoe soet zijn uwe redenen mijn gehemelte geweest! meer dan honigh mijnen monde.
104 Uyt uwe bevelen krijge ick verstant, daerom hate ick alle leugenpaden.
NUN.
105 U woort is een lampe voor mijnen voet, ende een licht voor mijnen padt.
106 Ick hebbe gesworen, ende sal het bevestigen, dat ick onderhouden sal de rechten uwer gerechtigheyt.
107 Ick ben gantsch seer verdruckt, HEERE, maeckt my levendigh na u woort.
108 Laet u doch, O HEERE, welgevallen de vrywillige offerhanden mijnes monts: ende leert my uwe rechten.
109 Mijne ziele is geduerighlick in mijne hant: nochtans en vergete ick uwe wet niet.
110 De godtloose hebben my eenen strick geleyt: nochtans en ben ick niet afgedwaelt van uwe bevelen.
111 Ick hebbe uwe getuygenissen genomen tot eene eeuwige erve: want sy zijn mijnes herten vrolickheyt.
112 Ick hebbe mijn herte geneyght om uwe insettingen eeuwelick te doen, ten eynde toe.
SAMECH.
113 Ick hate de quade rancken, maer hebbe uwe wet lief.
114 Ghy zijt mijne schuylplaetse, ende mijn schildt, op u woort hebbe ick gehoopt.
115 Wijckt van my, ghy boosdoenders, dat ick de geboden mijnes Godts moge bewaren.
116 Ondersteunt my na uwe toesegginge, op dat ick leve: ende en laet my niet beschaemt worden over mijne hope.
117 Ondersteunt my, soo sal ick behouden zijn, dan sal ick my steeds in uwe insettingen vermaken.
118 Ghy vertreedt alle de gene, die van uwe insettingen af dwalen, want haer bedrogh is leugen.
119 Ghy doet alle godtloose der aerde wech, [als ] schuym, daerom hebbe ick uwe getuygenissen lief.
120 [Het hayr ] mijnes vleesches is te berge geresen van verschrickinge voor u, ende ick hebbe gevreest voor uwe oordeelen.
AJIN.
121 Ick hebbe recht ende gerechtigheyt gedaen: en geeft my niet over aen mijne onderdruckers.
122 Weest borge voor uwen knecht, ten goede: en laet de hoovaerdige my niet onderdrucken.
123 Mijne oogen zijn besweken, van verlangen na u heyl, ende na de toesegginge uwer rechtveerdigheyt.
124 Doet by uwen knecht na uwe goedertierenheyt, ende leert my uwe insettingen.
125 Ick ben uw’ knecht, maeckt my verstandigh, ende ick sal uwe getuygenissen kennen.
126 ’t Is tijt voor den HEERE dat hy wercke, [want ] sy hebben uwe wet verbroken.
127 Daerom hebbe ick uwe geboden lief, meer dan gout, ja meer dan het fijnste gout.
128 Daerom hebbe ick alle [uwe ] bevelen, van alles, voor recht gehouden: [maer ] allen valschen padt hebbe ick gehaett.
PE.
129 Uwe getuygenissen zijn wonderbaer, daerom bewaertse mijne ziele.
130 De openinge uwer woorden geeft licht, de slechte verstandigh makende.
131 Ick hebbe mijnen mont wijdt open gedaen, ende gehijght: want ick heb verlanght na uwe geboden.
132 Siet my aen, weest my genadigh, na het recht aen de gene die uwen name beminnen.
133 Maeckt mijne voetstappen vaste in uwen woorde: ende en laet geene ongerechtigheyt over my heerschen.
134 Verlost my van des menschen overlast, ende ick sal uwe bevelen onderhouden.
135 Doet u aengesichte lichten over uwen knecht, ende leert my uwe insettingen.
136 Waterbeken vlieten af uyt mijne oogen, om dat sy uwe wet niet en onderhouden.
TSADE.
137 HEERE, Ghy zijt rechtveerdigh, ende elck een uwer oordeelen is recht.
138 Ghy hebt de gerechtigheyt uwer getuygenissen, ende de waerheyt hooghlick geboden.
139 Mijnen yver heeft my doen vergaen, om dat mijne wederpartijders uwe woorden vergeten hebben.
140 U woort is seer geloutert, ende uwe knecht heeft het lief.
141 Ick ben kleyn ende veracht, [doch ] uwe bevelen en vergete ick niet.
142 Uwe gerechtigheyt is gerechtigheyt in eeuwigheyt, ende uwe wet is de waerheyt.
143 Benauwtheyt ende anghst hebben my getroffen, [doch ] uwe geboden zijn mijne vermakingen.
144 De gerechtigheyt uwer getuygenissen is in der eeuwigheyt: doetse my verstaen, soo sal ick leven.
KOPH.
145 Ick hebbe van gantscher herte geroepen: Verhoort my, O HEERE, ick sal uwe insettingen bewaren.
146 Ick hebbe u aengeroepen, verlost my, ende ick sal uwe getuygenissen onderhouden.
147 Ick ben de [morgen- ]schemeringe voorgekomen, ende hebbe geschrey gemaeckt: op u woort hebbe ick gehoopt.
148 Mijne oogen komen de [nacht- ]waken te voren, om uwe reden te betrachten.
149 Hoort mijne stemme na uwe goedertierenheyt, O HEERE, maeckt my levendigh na u recht.
150 Die quade practijcken najagen, genaken [my :] sy wijcken verre van uwe wet.
151 [Maer ] ghy HEERE zijt naby: ende alle uwe geboden zijn waerheyt.
152 Van oudts hebbe ick geweten van uwe getuygenissen, dat ghyse in eeuwigheyt gegrondet hebt.
RESCH.
153 Siet mijne elende aen, ende helpt my uyt, want uwe wet en hebbe ick niet vergeten.
154 Twistet mijne twistsake, ende verlost my: maeckt my levendigh, na uwe toesegginge.
155 Het heyl is verre van de godtloose, want sy en soecken uwe insettingen niet.
156 HEERE, uwe barmhertigheden zijn vele: maeckt my levendigh na uwe rechten.
157 Mijne vervolgers ende mijne wederpartijders zijn vele, [maer ] van uwe getuygenissen en wijcke ick niet.
158 Ick hebbe gesien de gene die trouwlooslick handelen, ende ’t verdroot my datse u woort niet en onderhielden.
159 Siet aen, dat ick uwe bevelen lief hebbe, O HEERE, maeckt my levendigh na uwe goedertierenheyt:
160 Het begin uwes woorts is waerheyt, ende in der eeuwigheyt is al het recht uwer gerechtigheyt.
SCHIN.
161 De Vorsten hebben my vervolght sonder oorsake: maer mijn herte heeft gevreest voor u woort.
162 Ick ben vrolick over uwe toesegginge, als eener die eenen grooten buyt vindt.
163 Ick hate de valsheyt, ende hebber eenen grouwel van: [maer ] uwe wet hebbe ick lief.
164 Ick love u seven mael ’s daeghs, over de rechten uwer gerechtigheyt.
165 Die uwe wet beminnen, hebben grooten vrede, ende sy en hebben geenen aenstoot.
166 O HEERE, ick hope op u heyl, ende doe uwe geboden:
167 Mijne ziele onderhoudt uwe getuygenissen, ende ick hebse seer lief:
168 Ick onderhoude uwe bevelen, ende uwe getuygenissen: want alle mijne wegen zijn voor u.
THAU.
169 O HEERE, laet mijn geschrey voor u aenschijn genaken, maeckt my verstandigh na u woort.
170 Laet mijn smeecken voor u aenschijn komen, reddet my na uwe toesegginge.
171 Mijne lippen sullen [uwen ] lof overvloedelick uytstorten, als ghy my uwe insettingen sult geleert hebben.
172 Mijne tonge sal sprake houden van uwe reden, want alle uwe geboden zijn rechtveerdigheyt.
173 Laet uwe hant my te hulpe komen, want ick hebbe uwe bevelen verkoren.
174 O HEERE, ick verlange na u heyl, ende uwe wet is al mijne vermakinge.
175 Laet mijne ziele leven, ende sy sal u loven, ende laet uwe rechten my helpen.
176 Ick hebbe gedwaelt als een verloren schaep: soeckt uwen knecht, want uwe geboden en hebbe ick niet vergeten.