Hier wort het genadenwerck onses Heeren Christi , die sijn volck door sijn Woort ende Geest tot sijner (der opperster wijsheyt) salige gemeenschap beroept ende brenght, voorgestelt onder de gelijckenisse van de toebereydinge eener maeltijt, ende noodinge van gasten, ver s 1, et c. met eene tegenstellinge van den aert ende de conditie der spotteren, ende der wijsen, 7. ende ter contrarie het verleydigh ende verderflick werck des satans, onder de gelijckenisse van eene sotte vrouwe, (vyandinne der opperste wijsheyt) die oock hare gasten noodight, maer tot haer eeuwigh verderf, 13, et c.
1 DE opperste wijsheyt heeft haer huys gebouwt: sy heeft hare seven pilaren gehouwen.
2 Sy heeft haer slachtvee geslacht, sy heeft haren wijn gemenght; oock heeftse hare tafel toegericht.
3 Sy heeft hare dienstmaeghden uytgesonden: sy noodight op de tinnen, der hooghten der stadt:
4 Wie is slecht? hy keere sich herwaerts: tot den verstandeloosen, seyt sy:
5 Komet, etet van mijn broot, ende drincket van den wijn, [dien ] ick gemenght hebbe.
6 Verlatet de slechtigheden, ende levet: ende tredet in den wegh des verstants.
7 Wie den spotter tuchtight, behaelt sich schande; ende die den godtloosen bestraft, sijne schantvlecke.
8 En bestraft den spotter niet, op dat hy u niet en hate: bestraft den wijsen, ende hy sal u lief hebben.
9 Leert den wijsen, soo sal hy noch wijser worden: onderwijst den rechtveerdigen, soo sal hy in leere toenemen.
10 De vreese des HEEREN is het beginsel der wijsheyt: ende de wetenschap der heyligen is verstant.
11 Want door my sullen uwe dagen vermenighvuldigen: ende jaren des levens sullen u toegedaen worden.
12 Indien ghy wijs zijt, ghy zijt wijs voor u selven: ende zijt ghy een spotter, ghy sult het alleen dragen.
13 Eene sotte vrouwe is woelachtigh, de slechtigheyt [selve ;] ende en weet niet met allen,
14 Ende sy sit aen de deure van haer huys; op eenen stoel, [op ] de hooge plaetsen der stadt:
15 Om te roepen de gene, die [op ] den wegh voorby gaen, die hare paden recht maken, [seggende ;]
16 Wie is slecht? hy keere sich herwaerts: ende tot den verstandeloosen, seyt sy:
17 De gestolen wateren zijn soete; ende het verborgen broot is lieflick.
18 Maer hy en weet niet, dat aldaer doode zijn, hare genoodde zijn in de diepten der helle.
Hier wort het genadenwerck onses Heeren Christi , die sijn volck door sijn Woort ende Geest tot sijner (der opperster wijsheyt) salige gemeenschap beroept ende brenght, voorgestelt onder de gelijckenisse van de toebereydinge eener maeltijt, ende noodinge van gasten, ver s 1, et c. met eene tegenstellinge van den aert ende de conditie der spotteren, ende der wijsen, 7. ende ter contrarie het verleydigh ende verderflick werck des satans, onder de gelijckenisse van eene sotte vrouwe, (vyandinne der opperste wijsheyt) die oock hare gasten noodight, maer tot haer eeuwigh verderf, 13, et c.
1 DE opperste wijsheyt heeft haer huys gebouwt: sy heeft hare seven pilaren gehouwen.
2 Sy heeft haer slachtvee geslacht, sy heeft haren wijn gemenght; oock heeftse hare tafel toegericht.
3 Sy heeft hare dienstmaeghden uytgesonden: sy noodight op de tinnen, der hooghten der stadt:
4 Wie is slecht? hy keere sich herwaerts: tot den verstandeloosen, seyt sy:
5 Komet, etet van mijn broot, ende drincket van den wijn, [dien ] ick gemenght hebbe.
6 Verlatet de slechtigheden, ende levet: ende tredet in den wegh des verstants.
7 Wie den spotter tuchtight, behaelt sich schande; ende die den godtloosen bestraft, sijne schantvlecke.
8 En bestraft den spotter niet, op dat hy u niet en hate: bestraft den wijsen, ende hy sal u lief hebben.
9 Leert den wijsen, soo sal hy noch wijser worden: onderwijst den rechtveerdigen, soo sal hy in leere toenemen.
10 De vreese des HEEREN is het beginsel der wijsheyt: ende de wetenschap der heyligen is verstant.
11 Want door my sullen uwe dagen vermenighvuldigen: ende jaren des levens sullen u toegedaen worden.
12 Indien ghy wijs zijt, ghy zijt wijs voor u selven: ende zijt ghy een spotter, ghy sult het alleen dragen.
13 Eene sotte vrouwe is woelachtigh, de slechtigheyt [selve ;] ende en weet niet met allen,
14 Ende sy sit aen de deure van haer huys; op eenen stoel, [op ] de hooge plaetsen der stadt:
15 Om te roepen de gene, die [op ] den wegh voorby gaen, die hare paden recht maken, [seggende ;]
16 Wie is slecht? hy keere sich herwaerts: ende tot den verstandeloosen, seyt sy:
17 De gestolen wateren zijn soete; ende het verborgen broot is lieflick.
18 Maer hy en weet niet, dat aldaer doode zijn, hare genoodde zijn in de diepten der helle.