Vermaen tot bewaringe van de geboden der wijsheyt, ver s 1, et c. item, tot vertrouwen op Godt, ende sijnen raet, met waerschouwinge voor eygen wijsheyt, 5. tot des Heeren vreese, 7. tot mildadigheyt aen des Heeren dienaers, ende armen, 9, 27. tot gedult in kastijdinge, 11. van de gelucksaligheyt, die de wijsheyt mede brenght, hare dierbaerheyt, hoochweerdigheyt, ende groote nuttigheyt, 13. quade practijcken, 29. twistgierigheyt, 30. onverduldigheyt, 31. den vervloeckten toestant der godtloosen, spotteren, ende sotten, 33.
1 MYn soon, en vergeet mijne wet niet: maer u herte beware mijne geboden.
2 Want lanckheyt van dagen, ende jaren van leven, ende vrede sullen sy u vermeerderen:
3 Dat de goedertierenheyt, ende de trouwe u niet en verlaten; bindtse aen uwen hals, schrijftse op de tafel uwes herten.
4 Ende vindt gunste, ende goet verstant in de oogen Godts, ende der menschen.
5 Vertrouwt op den HEERE met u gantsche herte: ende en steunt op u verstant niet.
6 Kent hem in alle uwe wegen: ende hy sal uwe paden recht maken.
7 En zijt niet wijs in uwe oogen: vreest den HEERE, ende wijckt van het quade:
8 Het sal eene medicijne voor uwen navel zijn: ende eene bevochtinge voor uwe beenderen.
9 Vereert den HEERE van u goet; ende van de eerstelingen aller uwer inkomste.
10 Soo sullen uwe schueren met overvloet vervullet worden; ende uwe perskuypen van most overloopen.
11 Mijn soon, en verwerpt de tucht des HEEREN niet: ende en weest niet verdrietigh over sijne kastijdinge:
12 Want de HEERE kastijdt den genen die hy lief heeft; ja gelijck een vader den sone [in den welcken ] hy een welbehagen heeft.
13 Wel gelucksaligh is de mensche [die ] wijsheyt vindt; ende de mensche [die ] verstandigheyt voort brenght.
14 Want haren koophandel is beter dan den koophandel van silver; ende hare inkomste dan het uytgegraven gout.
15 Sy is kostelicker dan robijnen; ende al wat u lusten mach en is met haer niet te vergelijcken.
16 Lanckheyt der dagen is in hare rechter hant; in hare slincker hant, rijckdom, ende eere.
17 Hare wegen zijn wegen der lieflickheyt, ende alle hare paden vrede.
18 Sy is een boom des levens, den genen diese aengrijpen; ende elck een diese vast houdt, wort wel gelucksaligh.
19 De HEERE heeft de aerde door wijsheyt gegront, de hemelen door verstandigheyt bereyt.
20 Door sijne wetenschap zijn de afgronden gekloven, ende de wolcken druppen dauw.
21 Mijn soon, laetse niet afwijcken van uwen oogen: bewaert de bestendige wijsheyt, ende bedachtsaemheyt.
22 Want sy sullen het leven voor uwe ziele zijn; ende een aengenaemheyt voor uwen halse.
23 Dan sult ghy uwen wegh seker wandelen: ende ghy en sult uwen voet niet stooten.
24 Soo ghy neder light, en sult ghy niet schricken; maer ghy sult neder liggen, ende uwe slaep sal soet wesen.
25 Vreest niet van haestigen schrick, nochte van de verwoestinge der godtloosen, als’se komt.
26 Want de HEERE sal met uwe hope wesen: ende hy sal uwen voet bewaren, van gevangen te worden.
27 En onthoudt het goet van sijne meesters niet, als’t in het vermogen uwer hant is te doen.
28 En seght niet tot uwen naesten; Gaet henen, ende komt weder, ende morgen sal ick geven; dewijl het by u is.
29 En smeedt geen quaet tegens uwen naesten, aengesien hy met vertrouwen by u woont.
30 En twist met een mensche niet, sonder oorsake; soo hy u geen quaet gedaen en heeft.
31 En zijt niet nijdigh over een man des gewelts: ende en verkiest geene van sijne wegen.
32 Want de afwijcker is den HEERE een grouwel: maer sijne verborgentheyt is met de oprechte.
33 De vloeck des HEEREN is in’t huys des godtloosen: maer de wooninge der rechtveerdigen sal hy zegenen.
34 Sekerlick de spotters sal hy bespotten: maer den sachtmoedigen sal hy genade geven.
35 De wijse sullen eere be-erven: maer elck een der sotten neemt schande op sich.
Vermaen tot bewaringe van de geboden der wijsheyt, ver s 1, et c. item, tot vertrouwen op Godt, ende sijnen raet, met waerschouwinge voor eygen wijsheyt, 5. tot des Heeren vreese, 7. tot mildadigheyt aen des Heeren dienaers, ende armen, 9, 27. tot gedult in kastijdinge, 11. van de gelucksaligheyt, die de wijsheyt mede brenght, hare dierbaerheyt, hoochweerdigheyt, ende groote nuttigheyt, 13. quade practijcken, 29. twistgierigheyt, 30. onverduldigheyt, 31. den vervloeckten toestant der godtloosen, spotteren, ende sotten, 33.
1 MYn soon, en vergeet mijne wet niet: maer u herte beware mijne geboden.
2 Want lanckheyt van dagen, ende jaren van leven, ende vrede sullen sy u vermeerderen:
3 Dat de goedertierenheyt, ende de trouwe u niet en verlaten; bindtse aen uwen hals, schrijftse op de tafel uwes herten.
4 Ende vindt gunste, ende goet verstant in de oogen Godts, ende der menschen.
5 Vertrouwt op den HEERE met u gantsche herte: ende en steunt op u verstant niet.
6 Kent hem in alle uwe wegen: ende hy sal uwe paden recht maken.
7 En zijt niet wijs in uwe oogen: vreest den HEERE, ende wijckt van het quade:
8 Het sal eene medicijne voor uwen navel zijn: ende eene bevochtinge voor uwe beenderen.
9 Vereert den HEERE van u goet; ende van de eerstelingen aller uwer inkomste.
10 Soo sullen uwe schueren met overvloet vervullet worden; ende uwe perskuypen van most overloopen.
11 Mijn soon, en verwerpt de tucht des HEEREN niet: ende en weest niet verdrietigh over sijne kastijdinge:
12 Want de HEERE kastijdt den genen die hy lief heeft; ja gelijck een vader den sone [in den welcken ] hy een welbehagen heeft.
13 Wel gelucksaligh is de mensche [die ] wijsheyt vindt; ende de mensche [die ] verstandigheyt voort brenght.
14 Want haren koophandel is beter dan den koophandel van silver; ende hare inkomste dan het uytgegraven gout.
15 Sy is kostelicker dan robijnen; ende al wat u lusten mach en is met haer niet te vergelijcken.
16 Lanckheyt der dagen is in hare rechter hant; in hare slincker hant, rijckdom, ende eere.
17 Hare wegen zijn wegen der lieflickheyt, ende alle hare paden vrede.
18 Sy is een boom des levens, den genen diese aengrijpen; ende elck een diese vast houdt, wort wel gelucksaligh.
19 De HEERE heeft de aerde door wijsheyt gegront, de hemelen door verstandigheyt bereyt.
20 Door sijne wetenschap zijn de afgronden gekloven, ende de wolcken druppen dauw.
21 Mijn soon, laetse niet afwijcken van uwen oogen: bewaert de bestendige wijsheyt, ende bedachtsaemheyt.
22 Want sy sullen het leven voor uwe ziele zijn; ende een aengenaemheyt voor uwen halse.
23 Dan sult ghy uwen wegh seker wandelen: ende ghy en sult uwen voet niet stooten.
24 Soo ghy neder light, en sult ghy niet schricken; maer ghy sult neder liggen, ende uwe slaep sal soet wesen.
25 Vreest niet van haestigen schrick, nochte van de verwoestinge der godtloosen, als’se komt.
26 Want de HEERE sal met uwe hope wesen: ende hy sal uwen voet bewaren, van gevangen te worden.
27 En onthoudt het goet van sijne meesters niet, als’t in het vermogen uwer hant is te doen.
28 En seght niet tot uwen naesten; Gaet henen, ende komt weder, ende morgen sal ick geven; dewijl het by u is.
29 En smeedt geen quaet tegens uwen naesten, aengesien hy met vertrouwen by u woont.
30 En twist met een mensche niet, sonder oorsake; soo hy u geen quaet gedaen en heeft.
31 En zijt niet nijdigh over een man des gewelts: ende en verkiest geene van sijne wegen.
32 Want de afwijcker is den HEERE een grouwel: maer sijne verborgentheyt is met de oprechte.
33 De vloeck des HEEREN is in’t huys des godtloosen: maer de wooninge der rechtveerdigen sal hy zegenen.
34 Sekerlick de spotters sal hy bespotten: maer den sachtmoedigen sal hy genade geven.
35 De wijse sullen eere be-erven: maer elck een der sotten neemt schande op sich.