Gebodt van twee silvere trompetten te maken, met aenwijsinge waer toe, wanneer, hoe, van wien, met wat goede uytkomste sy gebruyckt souden worden, vers en 1, 2, etc. Verhael van het op trecken der Israëliten, uyt de woestijne Sinai, na de woestijne Paran, 11. In wat order datse gereyst zijn, 14. Het versoeck Mose aen Hobab sijnen schoonvader, dat hy met hem trecken wilde, 29. Voortgangh der reyse, 33. Het gebedt van Mose gebruyckt, als de Arke verdragen, ende neder geset wert, 35.
1 VOorder sprack de HEERE tot Mose, seggende:
2 Maeckt u twee silvere trompetten; van dicht werck sult ghyse maken: ende sy sullen u zijn tot de t’samenroepinge der vergaderinge, ende tot den optocht der legeren.
3 Als sy met deselve blasen sullen, dan sal de geheele vergaderinge tot u vergadert worden, aen de deure van de Tente der t’samenkomste.
4 Maer alsse met de eene sullen blasen, dan sullen tot u vergadert worden de Overste, de hoofden der duysenden Israëls.
5 Als ghy met een gebroken geklanck blasen sult, dan sullen de legers die tegen het Oosten gelegert zijn, op trecken.
6 Maer als ghy ten tweeden male met een gebroken geklanck blasen sult, sullen de legers die tegen het Zuyden legeren, op trecken: met een gebroken geklanck sullen sy blasen tot hare optochten.
7 Maer in het versamelen van de gemeynte, sult ghy blasen, doch geen gebroken geklanck maken.
8 Ende de sonen Aarons, de Priesters, sullen met die trompetten blasen: ende sy sullen u-lieden zijn tot eene eeuwige insettinge by uwe geslachten.
9 Ende wanneer ghylieden in u lant ten strijde sult trecken tegen den vyant, die u benauwt, sult ghy oock met die trompetten een gebroken geklanck maken: soo sal uwer gedacht worden voor’t aengesicht des HEEREN uwes Godts, ende ghy sult van uwe vyanden verlost worden:
10 Desgelijcks ten dage uwer vrolickheyt, ende in uwe gesette hooghtijden, ende in de beginselen uwer maenden, sult ghy oock met de trompetten blasen over uwe brand-offeren, ende over uwe danck-offeren: ende sy sullen u ter gedachtenisse zijn voor ’t angesichte uwes Godts; ick ben de HEERE uwe Godt.
11 Ende ’t geschiedde in het tweede jaer, in de tweede maent, op den twintighsten van de maent; dat de wolcke verheven wert, van boven den Tabernakel der getuygenisse.
12 Ende de kinderen Israëls togen op na hare tochten uyt de woestijne Sinai: ende de wolcke bleef in de woestijne Paran.
13 Alsoo togen sy voor eerst op, na de mont des HEEREN, door de hant Mose.
14 Want voor eerst toogh op de baniere van het leger der kinderen Iuda, na hare heyren: ende over sijn heyr was Nahesson de sone Amminadabs.
15 Ende over het heyr van den stam der kinderen Issaschars, was Nethaneël de sone Zuars.
16 Ende over het heyr van den stam der kinderen Zebulons, was Eliab de sone Helons.
17 Doe wert de Tabernakel af genomen, ende de sonen Gersons, ende de sonen van Merari togen op, dragende den Tabernakel.
18 Daer na toogh op de baniere van het leger Rubens, na hare heyren: ende over sijn heyr was Elizur de sone Sedeurs.
19 Ende over het heyr van den stam der kinderen Simeons, was Selumiël de sone van Zuri Saddai.
20 Ende over het heyr van den stam der kinderen Gads, was Eljasaph de sone Dehuëls.
21 Doe togen op de Kohathiten, dragende het heylighdom: ende [de andere ] richteden den Tabernakel op, tegen dat dese quamen.
22 Daer na toogh op de baniere des legers der kinderen Ephraims, na hare heyren: ende over sijn heyr was Elisama de sone Ammiuds.
23 Ende over het heyr van den stam der kinderen Manasses, was Gamaliël, de sone Pedazurs.
24 Ende over het heyr van den stam der kinderen Benjamins; was Abidan de sone van Gideoni.
25 Doe toogh op de baniere des legers der kinderen Dan, t’samen sluytende alle de legeren, na hare heyren: ende over sijn heyr was Ahiëzer de sone van AmmiSaddai.
26 Ende over het heyr van den stam der kinderen Asers; was Pagiël, de sone Ocrans.
27 Ende over het heyr van den stam der kinderen Naphthali, was Ahira, de sone Enans.
28 Dit waren de tochten der kinderen Israëls, na hare heyren, als sy reysden.
29 Mose nu seyde tot Hobab den sone Reguëls, des Midianiters, den schoonvader van Mose: Wy reysen na die plaetse, van dewelcke de HEERE geseyt heeft, Ick sal u die geven: gaet met ons, ende wy sullen u wel doen; want de HEERE heeft over Israël het goede gesproken.
30 Doch hy seyde tot hem: Ick en sal niet gaen; maer ick sal na mijn lant, ende na mijne maeghschap gaen.
31 Ende hy seyde; En verlaet ons doch niet: want dewijle ghy weet dat wy ons legeren in de woestijne, soo sult ghy ons tot oogen zijn.
32 Ende het sal geschieden, als ghy met ons sult gaen; ende het selve goet geschieden sal, daer mede de HEERE by ons wel doen sal, dat wy u oock wel doen sullen.
33 Soo togen sy drie daghreysen van den bergh des HEEREN: ende de Arke des verbonts des HEEREN reysde voor haer aengesichte drie daghreysen, om voor hen eene rustplaetse uyt te speuren.
34 Ende de wolcke des HEEREN was des daeghs over hen, als sy uyt het leger verreysden.
35 Het geschiedde nu in het optrecken van de Arke, dat Mose seyde: Staet op HEERE, ende laet uwe vyanden verstroyt werden, ende uwe haters van u aengesichte vlieden.
36 Ende als sy rustede, seyde hy: Komt weder HEERE [tot ] de tien duysenden der duysenden Israëls.
Gebodt van twee silvere trompetten te maken, met aenwijsinge waer toe, wanneer, hoe, van wien, met wat goede uytkomste sy gebruyckt souden worden, vers en 1, 2, etc. Verhael van het op trecken der Israëliten, uyt de woestijne Sinai, na de woestijne Paran, 11. In wat order datse gereyst zijn, 14. Het versoeck Mose aen Hobab sijnen schoonvader, dat hy met hem trecken wilde, 29. Voortgangh der reyse, 33. Het gebedt van Mose gebruyckt, als de Arke verdragen, ende neder geset wert, 35.
1 VOorder sprack de HEERE tot Mose, seggende:
2 Maeckt u twee silvere trompetten; van dicht werck sult ghyse maken: ende sy sullen u zijn tot de t’samenroepinge der vergaderinge, ende tot den optocht der legeren.
3 Als sy met deselve blasen sullen, dan sal de geheele vergaderinge tot u vergadert worden, aen de deure van de Tente der t’samenkomste.
4 Maer alsse met de eene sullen blasen, dan sullen tot u vergadert worden de Overste, de hoofden der duysenden Israëls.
5 Als ghy met een gebroken geklanck blasen sult, dan sullen de legers die tegen het Oosten gelegert zijn, op trecken.
6 Maer als ghy ten tweeden male met een gebroken geklanck blasen sult, sullen de legers die tegen het Zuyden legeren, op trecken: met een gebroken geklanck sullen sy blasen tot hare optochten.
7 Maer in het versamelen van de gemeynte, sult ghy blasen, doch geen gebroken geklanck maken.
8 Ende de sonen Aarons, de Priesters, sullen met die trompetten blasen: ende sy sullen u-lieden zijn tot eene eeuwige insettinge by uwe geslachten.
9 Ende wanneer ghylieden in u lant ten strijde sult trecken tegen den vyant, die u benauwt, sult ghy oock met die trompetten een gebroken geklanck maken: soo sal uwer gedacht worden voor’t aengesicht des HEEREN uwes Godts, ende ghy sult van uwe vyanden verlost worden:
10 Desgelijcks ten dage uwer vrolickheyt, ende in uwe gesette hooghtijden, ende in de beginselen uwer maenden, sult ghy oock met de trompetten blasen over uwe brand-offeren, ende over uwe danck-offeren: ende sy sullen u ter gedachtenisse zijn voor ’t angesichte uwes Godts; ick ben de HEERE uwe Godt.
11 Ende ’t geschiedde in het tweede jaer, in de tweede maent, op den twintighsten van de maent; dat de wolcke verheven wert, van boven den Tabernakel der getuygenisse.
12 Ende de kinderen Israëls togen op na hare tochten uyt de woestijne Sinai: ende de wolcke bleef in de woestijne Paran.
13 Alsoo togen sy voor eerst op, na de mont des HEEREN, door de hant Mose.
14 Want voor eerst toogh op de baniere van het leger der kinderen Iuda, na hare heyren: ende over sijn heyr was Nahesson de sone Amminadabs.
15 Ende over het heyr van den stam der kinderen Issaschars, was Nethaneël de sone Zuars.
16 Ende over het heyr van den stam der kinderen Zebulons, was Eliab de sone Helons.
17 Doe wert de Tabernakel af genomen, ende de sonen Gersons, ende de sonen van Merari togen op, dragende den Tabernakel.
18 Daer na toogh op de baniere van het leger Rubens, na hare heyren: ende over sijn heyr was Elizur de sone Sedeurs.
19 Ende over het heyr van den stam der kinderen Simeons, was Selumiël de sone van Zuri Saddai.
20 Ende over het heyr van den stam der kinderen Gads, was Eljasaph de sone Dehuëls.
21 Doe togen op de Kohathiten, dragende het heylighdom: ende [de andere ] richteden den Tabernakel op, tegen dat dese quamen.
22 Daer na toogh op de baniere des legers der kinderen Ephraims, na hare heyren: ende over sijn heyr was Elisama de sone Ammiuds.
23 Ende over het heyr van den stam der kinderen Manasses, was Gamaliël, de sone Pedazurs.
24 Ende over het heyr van den stam der kinderen Benjamins; was Abidan de sone van Gideoni.
25 Doe toogh op de baniere des legers der kinderen Dan, t’samen sluytende alle de legeren, na hare heyren: ende over sijn heyr was Ahiëzer de sone van AmmiSaddai.
26 Ende over het heyr van den stam der kinderen Asers; was Pagiël, de sone Ocrans.
27 Ende over het heyr van den stam der kinderen Naphthali, was Ahira, de sone Enans.
28 Dit waren de tochten der kinderen Israëls, na hare heyren, als sy reysden.
29 Mose nu seyde tot Hobab den sone Reguëls, des Midianiters, den schoonvader van Mose: Wy reysen na die plaetse, van dewelcke de HEERE geseyt heeft, Ick sal u die geven: gaet met ons, ende wy sullen u wel doen; want de HEERE heeft over Israël het goede gesproken.
30 Doch hy seyde tot hem: Ick en sal niet gaen; maer ick sal na mijn lant, ende na mijne maeghschap gaen.
31 Ende hy seyde; En verlaet ons doch niet: want dewijle ghy weet dat wy ons legeren in de woestijne, soo sult ghy ons tot oogen zijn.
32 Ende het sal geschieden, als ghy met ons sult gaen; ende het selve goet geschieden sal, daer mede de HEERE by ons wel doen sal, dat wy u oock wel doen sullen.
33 Soo togen sy drie daghreysen van den bergh des HEEREN: ende de Arke des verbonts des HEEREN reysde voor haer aengesichte drie daghreysen, om voor hen eene rustplaetse uyt te speuren.
34 Ende de wolcke des HEEREN was des daeghs over hen, als sy uyt het leger verreysden.
35 Het geschiedde nu in het optrecken van de Arke, dat Mose seyde: Staet op HEERE, ende laet uwe vyanden verstroyt werden, ende uwe haters van u aengesichte vlieden.
36 Ende als sy rustede, seyde hy: Komt weder HEERE [tot ] de tien duysenden der duysenden Israëls.