Dit is een ootmoedigh gebedt, daer in de Propheet den Heere de groote elende des Ioodschen volcks te gemoete voert, ver s 1, et c. bekennende hare sonden ende overtredingen, 16. Ende biddende om genade, ende verlossinge, 19.
1 GEdenckt HEERE, wat ons geschiet zy, aenschouwt’et, ende siet onsen smaet aen.
2 Ons erfdeel is tot de vreemdelingen gewendet, onse huysen tot de uytlanders.
3 Wy zijn weesen sonder vader, onse moeders zijn als de weduwen.
4 Ons water moeten wy voor gelt drincken: ons hout komt [ons ] op prijs te staen.
5 Wy lijden vervolginge op onse halsen: zijn wy moede, men laet ons geen ruste.
6 Wy hebben den Egyptenaer de hant gegeven, [ende ] den Assyrier, om [met ] broot verzadight te worden.
7 Onse vaders hebben gesondight, ende en zijn niet [meer, ] ende wy dragen hare ongerechtigheden.
8 Knechten heerschen over ons, daer is niemant die [ons ] uyt hare hant rucke.
9 Wy moeten ons broot met perijckel onses levens halen, van wegen het sweert der woestijne.
10 Onse huydt is swart geworden, gelijck een oven, van wegen den geweldigen storm des hongers.
11 Sy hebben de wijven te Zion verkracht, [ende ] de jonge dochters in de steden van Iuda.
12 De Vorsten zijn door haerlieder hant opgehangen, de aengesichten der ouden en zijn niet ge-eert geweest.
13 Sy hebben de jongelingen wech genomen, [om ] te malen, ende de jongers struyckelen onder het hout.
14 De oude houden op van de poorte, de jongelingen van haer snarenspel.
15 Onses herten vreught houdt op, onsen rey is in treurigheyt verandert.
16 De kroone onses hoofts is af gevallen, O wee nu onser, dat wy [soo ] gesondight hebben.
17 Daerom is ons herte mat, om dese dingen zijn onse oogen duyster geworden,
18 Om des berghs Zions wille, die verwoest is, daer de vossen op loopen.
19 Ghy O HEERE, sitt in eeuwigheyt, uwen throon is van geslachte tot geslachte.
20 Waerom soudt ghy ons steeds vergeten? [waerom ] soudt ghy ons [soo ] langen tijt verlaten?
21 HEERE, bekeert ons tot u, soo sullen wy bekeert zijn: vernieuwt onse dagen, als van oudts.
22 Want soudt ghy ons gantschelick verwerpen? soudt ghy soo seer tegen ons verbolgen zijn?
Dit is een ootmoedigh gebedt, daer in de Propheet den Heere de groote elende des Ioodschen volcks te gemoete voert, ver s 1, et c. bekennende hare sonden ende overtredingen, 16. Ende biddende om genade, ende verlossinge, 19.
1 GEdenckt HEERE, wat ons geschiet zy, aenschouwt’et, ende siet onsen smaet aen.
2 Ons erfdeel is tot de vreemdelingen gewendet, onse huysen tot de uytlanders.
3 Wy zijn weesen sonder vader, onse moeders zijn als de weduwen.
4 Ons water moeten wy voor gelt drincken: ons hout komt [ons ] op prijs te staen.
5 Wy lijden vervolginge op onse halsen: zijn wy moede, men laet ons geen ruste.
6 Wy hebben den Egyptenaer de hant gegeven, [ende ] den Assyrier, om [met ] broot verzadight te worden.
7 Onse vaders hebben gesondight, ende en zijn niet [meer, ] ende wy dragen hare ongerechtigheden.
8 Knechten heerschen over ons, daer is niemant die [ons ] uyt hare hant rucke.
9 Wy moeten ons broot met perijckel onses levens halen, van wegen het sweert der woestijne.
10 Onse huydt is swart geworden, gelijck een oven, van wegen den geweldigen storm des hongers.
11 Sy hebben de wijven te Zion verkracht, [ende ] de jonge dochters in de steden van Iuda.
12 De Vorsten zijn door haerlieder hant opgehangen, de aengesichten der ouden en zijn niet ge-eert geweest.
13 Sy hebben de jongelingen wech genomen, [om ] te malen, ende de jongers struyckelen onder het hout.
14 De oude houden op van de poorte, de jongelingen van haer snarenspel.
15 Onses herten vreught houdt op, onsen rey is in treurigheyt verandert.
16 De kroone onses hoofts is af gevallen, O wee nu onser, dat wy [soo ] gesondight hebben.
17 Daerom is ons herte mat, om dese dingen zijn onse oogen duyster geworden,
18 Om des berghs Zions wille, die verwoest is, daer de vossen op loopen.
19 Ghy O HEERE, sitt in eeuwigheyt, uwen throon is van geslachte tot geslachte.
20 Waerom soudt ghy ons steeds vergeten? [waerom ] soudt ghy ons [soo ] langen tijt verlaten?
21 HEERE, bekeert ons tot u, soo sullen wy bekeert zijn: vernieuwt onse dagen, als van oudts.
22 Want soudt ghy ons gantschelick verwerpen? soudt ghy soo seer tegen ons verbolgen zijn?