Een kort verhael ofte register der Koningen, ende harer Rijcken, die van de Israëliten zijn verslagen, op dat sy der selver lant erflick souden besitten, eerst ten tijde Mosis aen gene zijde der Iordane, ver s 1, et c. Daer na door Iosua op dese zijde der Iordane, 7. Zijnde t’samen een ende dertich Koningen, 24.
1 DIt nu zijn de Koningen des lants, die de kinderen Israëls geslagen hebben, ende haer lant erflick besaten aen gene zijde der Iordane, tegen den opgangh der sonne: van de beke Arnon af, tot den bergh Hermon, ende het gantsche vlacke velt tegen ’t Oosten:
2 Sihon den Koningh der Amoriten, die te Hesbon woonde: Die van Aroër af heerschte, welke aen den oever der beke Arnon is, ende [over ] ’t midden der beke, ende de helft van Gilead, ende tot aen de beke Iabbok, de lantpale der kinderen Ammons.
3 Ende [over ] het vlacke velt tot aen de zee Cinneroth tegen ’t Oosten, ende tot aen de zee des vlacken velts, de soutzee, tegen ’t Oosten, des weeghs na Beth-Iesimoth: ende van ’t Zuyden beneden Asdoth Pisga.
4 Daer toe de lantpale van Og den Koningh van Basan, die van het overblijfsel der reusen was, woonende te Astharoth ende te Edreï.
5 Ende heerschte over den bergh Hermon, ende over Salcha, ende over geheel Basan tot aen de lantpale der Gesuriten, ende der Maachatiten: ende de helft van Gilead de lantpale Sihons des Koninghs van Hesbon.
6 Mose de knecht des HEEREN, ende de kinderen Israëls sloegense, ende Mose de knecht des HEEREN gaf de Rubeniten ende de Gaditen, ende den halven stamme Manasse dat [lant ] tot eene erffelicke besittinge.
7 Dit nu zijn de Koningen des lants, die Iosua sloegh, ende de kinderen Israëls, aen dese zijde der Iordane tegen ’t Westen, van Baal-Gad aen, in ’t dal van Libanon, ende tot aen den kalen bergh, die na Seïr opgaet: ende Iosua gaf het den stammen Israëls tot een erffelicke besittinge, na hare afdeylingen.
8 Wat op ’t geberghte, ende in de leeghte, ende in ’t vlacke velt, ende in de afloopingen der wateren, ende in de woestijne, ende tegen ’t Zuyden was: de Hethiten, de Amoriten, ende Canaaniten, de Phereziten, de Heviten, ende de Iebusiten.
9 De Koningh van Iericho een: De Koningh van Ai, die ter zijden Bethel is, een.
10 De Koningh van Ierusalem een, de Koningh van Hebron een.
11 De Koningh van Iarmuth een, de Koningh van Lachis een.
12 De Koningh van Eglon een, de Koningh van Geser een.
13 De Koningh van Debir een, de Koningh van Geder een.
14 De Koningh van Horma een, de Koningh van Harad een.
15 De Koningh van Libna een, de Koningh van Adullam een.
16 De Koningh van Makkeda een, de Koningh van Beth-el een.
17 De Koningh van Tappuah een, de Koningh van Hepher een.
18 De Koningh van Aphek een, de Koningh van Lassaron een.
19 De Koningh van Madon een, de Koningh van Hazor een.
20 De Koningh van Simron Meron een, de Koningh van Achsaph een.
21 De Koningh van Taanach een, de Koningh van Megiddo een.
22 De Koningh van Kedes een, de Koningh van Iokneam, aen den Carmel, een.
23 De Koningh van Dor, tot Naphath Dor, een: De Koningh der Heydenen te Gilgal een.
24 De Koningh van Tirza een: Alle dese Koningen zijn een en dertigh.
Een kort verhael ofte register der Koningen, ende harer Rijcken, die van de Israëliten zijn verslagen, op dat sy der selver lant erflick souden besitten, eerst ten tijde Mosis aen gene zijde der Iordane, ver s 1, et c. Daer na door Iosua op dese zijde der Iordane, 7. Zijnde t’samen een ende dertich Koningen, 24.
1 DIt nu zijn de Koningen des lants, die de kinderen Israëls geslagen hebben, ende haer lant erflick besaten aen gene zijde der Iordane, tegen den opgangh der sonne: van de beke Arnon af, tot den bergh Hermon, ende het gantsche vlacke velt tegen ’t Oosten:
2 Sihon den Koningh der Amoriten, die te Hesbon woonde: Die van Aroër af heerschte, welke aen den oever der beke Arnon is, ende [over ] ’t midden der beke, ende de helft van Gilead, ende tot aen de beke Iabbok, de lantpale der kinderen Ammons.
3 Ende [over ] het vlacke velt tot aen de zee Cinneroth tegen ’t Oosten, ende tot aen de zee des vlacken velts, de soutzee, tegen ’t Oosten, des weeghs na Beth-Iesimoth: ende van ’t Zuyden beneden Asdoth Pisga.
4 Daer toe de lantpale van Og den Koningh van Basan, die van het overblijfsel der reusen was, woonende te Astharoth ende te Edreï.
5 Ende heerschte over den bergh Hermon, ende over Salcha, ende over geheel Basan tot aen de lantpale der Gesuriten, ende der Maachatiten: ende de helft van Gilead de lantpale Sihons des Koninghs van Hesbon.
6 Mose de knecht des HEEREN, ende de kinderen Israëls sloegense, ende Mose de knecht des HEEREN gaf de Rubeniten ende de Gaditen, ende den halven stamme Manasse dat [lant ] tot eene erffelicke besittinge.
7 Dit nu zijn de Koningen des lants, die Iosua sloegh, ende de kinderen Israëls, aen dese zijde der Iordane tegen ’t Westen, van Baal-Gad aen, in ’t dal van Libanon, ende tot aen den kalen bergh, die na Seïr opgaet: ende Iosua gaf het den stammen Israëls tot een erffelicke besittinge, na hare afdeylingen.
8 Wat op ’t geberghte, ende in de leeghte, ende in ’t vlacke velt, ende in de afloopingen der wateren, ende in de woestijne, ende tegen ’t Zuyden was: de Hethiten, de Amoriten, ende Canaaniten, de Phereziten, de Heviten, ende de Iebusiten.
9 De Koningh van Iericho een: De Koningh van Ai, die ter zijden Bethel is, een.
10 De Koningh van Ierusalem een, de Koningh van Hebron een.
11 De Koningh van Iarmuth een, de Koningh van Lachis een.
12 De Koningh van Eglon een, de Koningh van Geser een.
13 De Koningh van Debir een, de Koningh van Geder een.
14 De Koningh van Horma een, de Koningh van Harad een.
15 De Koningh van Libna een, de Koningh van Adullam een.
16 De Koningh van Makkeda een, de Koningh van Beth-el een.
17 De Koningh van Tappuah een, de Koningh van Hepher een.
18 De Koningh van Aphek een, de Koningh van Lassaron een.
19 De Koningh van Madon een, de Koningh van Hazor een.
20 De Koningh van Simron Meron een, de Koningh van Achsaph een.
21 De Koningh van Taanach een, de Koningh van Megiddo een.
22 De Koningh van Kedes een, de Koningh van Iokneam, aen den Carmel, een.
23 De Koningh van Dor, tot Naphath Dor, een: De Koningh der Heydenen te Gilgal een.
24 De Koningh van Tirza een: Alle dese Koningen zijn een en dertigh.