1 Pilatus doet Christum geesselen, ende de krijghsknechten bespotten ende mishandelen hem. 4 wort alsoo den Ioden vertoont. 6 d’Overpriesters roepen, Kruyst hem, doch Pilatus verklaert hem onschuldigh. 7 De Ioden beroepen haer op hare wet. 8 waer op Pilatus Iesum naerder ondervraeght. 12 ende soeckt hem wederom los te laten, doch wort van de Ioden gedreyght met des Keysers ongenade. 16 waerom hy Christum overgeeft om gekruyst te worden. 17 Christus draeght sijn kruys. 18 wort gekruycight tusschen twee moordenaren. 19 Het opschrift des kruyces. 23 De krijghsknechten verdeelen sijne kleederen. 25 Hy beveelt sijne moeder aen den discipel, dien hy lief hadde. 28 Heeft dorst, ende wort met edick gedrenckt. 30 geeft den geest. 31 Der moordenaren beenen worden gebroken. 34 ende Christi zijde doorsteken. 38 wort van Ioseph van Arimathea, ende van Nicodemus, met toelatinge Pilati, begraven.
1 DOe nam Pilatus dan Iesum, ende geesselde [hem. ]
2 Ende de krijghsknechten een kroone van doornen gevlochten hebbende, setteden [die ] op sijn hooft, ende wierpen hem een purperen kleet om.
3 Ende seyden, Weest gegroet, ghy Koningh der Ioden. Ende sy gaven hem kinnebackslagen.
4 Pilatus dan quam wederom uyt, ende seyde tot haer, Siet, ick brenge hem tot u-lieden uyt, op dat ghy wetet, dat ick in hem geen schult en vinde.
5 Iesus dan quam uyt, dragende de doornen kroone, ende het purperen kleet. Ende [Pilatus ] seyde tot haer, Siet, de mensche.
6 Als hem dan de Overpriesters ende de dienaers sagen, riepen sy, seggende, Kruyst [hem, ] kruyst [hem. ] Pilatus seyde tot haer, Neemt ghylieden hem ende kruyst [hem. ] Want ick en vinde in hem geen schult.
7 De Ioden antwoordden hem, Wy hebben een wet, ende na onse wet moet hy sterven, want hy heeft hemselven Godts Sone gemaeckt.
8 Doe Pilatus dan dit woort hoorde, wiert hy meer bevreest.
9 Ende gingh wederom in ’t Rechthuys, ende seyde tot Iesum, Van waer zijt ghy? Maer Iesus en gaf hem geen antwoort.
10 Pilatus dan seyde tot hem, En spreeckt ghy tot my niet? Weet ghy niet dat ick macht hebbe u te kruycigen, ende macht hebbe u los te laten?
11 Iesus antwoordde, Ghy en soudt geen macht hebben tegen my, indien het u niet van boven gegeven en ware: daerom die my aen u heeft overgelevert, heeft grooter sonde.
12 Van doen af socht Pilatus hem los te laten: maer de Ioden riepen, seggende, Indien ghy desen los laet, soo en zijt ghy des Keysers vrient niet: een yegelick die hemselven Koningh maeckt, wederspreeckt den Keyser.
13 Als Pilatus dan dit woort hoorde, bracht hy Iesum uyt, ende sat neder op den rechterstoel, in de plaetse genaemt Lithostrotos, ende in het Hebreeusch Gabbatha.
14 Ende het was de voorbereydinge des Pascha, ende ontrent de seste ure: ende hy seyde tot de Ioden, Siet, uwe Koningh.
15 Maer sy riepen, Neemt wech, neemt wech, kruyst hem. Pilatus seyde tot haer, Sal ick uwen Koningh kruycigen? De Overpriesters antwoordden, Wy en hebben geenen Koningh, dan den Keyser.
16 Doe gaf hy hem dan haer over, op dat hy gekruyst soude worden. Ende sy namen Iesum, ende leydden [hem ] wech.
17 Ende hy dragende sijn kruys, gingh uyt na de [plaetse ] genaemt hooftscheelplaetse, welcke in het Hebreeusch genaemt wort Golgotha:
18 Alwaer sy hem kruysten, ende met hem twee andere aen elcke zijde eenen, ende Iesum in het midden.
19 Ende Pilatus schreef oock een opschrift, ende settede [dat ] op het kruys: ende daer was geschreven, JESUS DE NAZARENER, DE KONINGH DER JODEN .
20 Dit opschrift dan lasen vele van de Ioden: want de plaetse, daer Iesus gekruyst wiert, was na by de stadt: ende het was geschreven in het Hebreeusch, in het Grieksch, [ende ] in ’t Latijn.
21 De Overpriesters dan der Ioden seyden tot Pilatum, En schrijft niet, De Koningh der Ioden: maer dat hy geseght heeft, Ick ben de Koningh der Ioden.
22 Pilatus antwoordde, Dat ick geschreven hebbe, [dat ] hebbe ick geschreven.
23 De krijghsknechten dan als sy Iesum gekruyst hadden, namen sijne kleederen (ende maeckten vier deelen, voor elcken krijghsknecht een deel) ende den rock. De rock nu was sonder naedt, van boven af geheelick geweven.
24 Sy dan seyden tot malkanderen, Laet ons dien niet scheuren, maer laet ons daer over loten, wiens [die ] zijn sal: op dat de Schrift vervult worde, die seght, Sy hebben mijne kleederen onder haer verdeelt, ende over mijne kleedinge hebben sy ’t lot geworpen. Dit hebben dan de krijghsknechten gedaen.
25 Ende by ’t kruys Iesu stonden sijne moeder, ende sijns moeders suster, Maria Clope [wijf, ] ende Maria Magdalene.
26 Iesus nu siende [sijne ] moeder, ende den discipel dien hy lief hadde, daer by staende, seyde tot sijne moeder, Vrouwe, siet, uw’ sone.
27 Daer na seyde hy tot den discipel, Siet uwe moeder. Ende van die ure aen nam haer de discipel in sijn [huys. ]
28 Hier na Iesus wetende dat nu alles volbracht was, op dat de Schrift soude vervult worden, seyde, My dorst.
29 Daer stont dan een vat vol edicks, ende sy vulden een spongie met edick, ende omleydense met hysope, ende brachtense aen sijnen mont.
30 Doe Iesus dan den edick genomen hadde, seyde hy, Het is volbracht: ende het hooft buygende gaf den geest.
31 De Ioden dan, op dat de lichamen niet aen het kruys en souden blijven op den Sabbath, dewijle het de voorbereydinge was ( want die dagh des Sabbaths was groot.) baden Pilatum, dat hare beenen souden gebroken, ende sy wech genomen worden.
32 De krijghsknechten dan quamen ende braken wel de beenen des eersten, ende des anderen, die met hem gekruyst was:
33 Maer komende tot Iesum, als sy sagen dat hy nu gestorven was, soo en braken sy sijne beenen niet.
34 Maer een der krijghsknechten doorstack sijne zijde met een speere, ende terstont quam daer bloet ende water uyt.
35 Ende die het gesien heeft die heeft het getuyght, ende sijn getuygenisse is waerachtigh: ende hy weet dat hy seght het gene dat waer is, op dat oock ghy gelooven meught.
36 Want dese dingen zijn geschiet, op dat de Schrift vervult worde, Geen been van hem en sal verbroken worden.
37 Ende wederom seght een ander Schrift, Sy sullen sien in welcken sy gesteken hebben.
38 Ende daer na Ioseph van Arimathea, (die een discipel Iesu was, maer bedeckt om de vreese der Ioden) badt Pilatum, dat hy mochte het lichaem Iesu wech nemen: ende Pilatus liet het toe. Hy dan gingh ende nam het lichaem Iesu wech.
39 Ende Nicodemus quam oock (die des nachts tot Iesum eerst gekomen was) brengende een menghsel van Myrrhe ende Aloë, ontrent hondert ponden [gewichts. ]
40 Sy namen dan het lichaem Iesu, ende bonden dat in lijnen doecken met de specerijen, gelijck de Ioden de gewoonte hebben van begraven.
41 Ende daer was in de plaetse, daer hy gekruyst was, een hof, ende in den hof een nieuw graf, in het welck noch noyt yemant geleght en was geweest.
42 Aldaer dan leyden sy Iesum, om de voorbereydinge der Ioden, overmits het graf na by was.
1 Pilatus doet Christum geesselen, ende de krijghsknechten bespotten ende mishandelen hem. 4 wort alsoo den Ioden vertoont. 6 d’Overpriesters roepen, Kruyst hem, doch Pilatus verklaert hem onschuldigh. 7 De Ioden beroepen haer op hare wet. 8 waer op Pilatus Iesum naerder ondervraeght. 12 ende soeckt hem wederom los te laten, doch wort van de Ioden gedreyght met des Keysers ongenade. 16 waerom hy Christum overgeeft om gekruyst te worden. 17 Christus draeght sijn kruys. 18 wort gekruycight tusschen twee moordenaren. 19 Het opschrift des kruyces. 23 De krijghsknechten verdeelen sijne kleederen. 25 Hy beveelt sijne moeder aen den discipel, dien hy lief hadde. 28 Heeft dorst, ende wort met edick gedrenckt. 30 geeft den geest. 31 Der moordenaren beenen worden gebroken. 34 ende Christi zijde doorsteken. 38 wort van Ioseph van Arimathea, ende van Nicodemus, met toelatinge Pilati, begraven.
1 DOe nam Pilatus dan Iesum, ende geesselde [hem. ]
2 Ende de krijghsknechten een kroone van doornen gevlochten hebbende, setteden [die ] op sijn hooft, ende wierpen hem een purperen kleet om.
3 Ende seyden, Weest gegroet, ghy Koningh der Ioden. Ende sy gaven hem kinnebackslagen.
4 Pilatus dan quam wederom uyt, ende seyde tot haer, Siet, ick brenge hem tot u-lieden uyt, op dat ghy wetet, dat ick in hem geen schult en vinde.
5 Iesus dan quam uyt, dragende de doornen kroone, ende het purperen kleet. Ende [Pilatus ] seyde tot haer, Siet, de mensche.
6 Als hem dan de Overpriesters ende de dienaers sagen, riepen sy, seggende, Kruyst [hem, ] kruyst [hem. ] Pilatus seyde tot haer, Neemt ghylieden hem ende kruyst [hem. ] Want ick en vinde in hem geen schult.
7 De Ioden antwoordden hem, Wy hebben een wet, ende na onse wet moet hy sterven, want hy heeft hemselven Godts Sone gemaeckt.
8 Doe Pilatus dan dit woort hoorde, wiert hy meer bevreest.
9 Ende gingh wederom in ’t Rechthuys, ende seyde tot Iesum, Van waer zijt ghy? Maer Iesus en gaf hem geen antwoort.
10 Pilatus dan seyde tot hem, En spreeckt ghy tot my niet? Weet ghy niet dat ick macht hebbe u te kruycigen, ende macht hebbe u los te laten?
11 Iesus antwoordde, Ghy en soudt geen macht hebben tegen my, indien het u niet van boven gegeven en ware: daerom die my aen u heeft overgelevert, heeft grooter sonde.
12 Van doen af socht Pilatus hem los te laten: maer de Ioden riepen, seggende, Indien ghy desen los laet, soo en zijt ghy des Keysers vrient niet: een yegelick die hemselven Koningh maeckt, wederspreeckt den Keyser.
13 Als Pilatus dan dit woort hoorde, bracht hy Iesum uyt, ende sat neder op den rechterstoel, in de plaetse genaemt Lithostrotos, ende in het Hebreeusch Gabbatha.
14 Ende het was de voorbereydinge des Pascha, ende ontrent de seste ure: ende hy seyde tot de Ioden, Siet, uwe Koningh.
15 Maer sy riepen, Neemt wech, neemt wech, kruyst hem. Pilatus seyde tot haer, Sal ick uwen Koningh kruycigen? De Overpriesters antwoordden, Wy en hebben geenen Koningh, dan den Keyser.
16 Doe gaf hy hem dan haer over, op dat hy gekruyst soude worden. Ende sy namen Iesum, ende leydden [hem ] wech.
17 Ende hy dragende sijn kruys, gingh uyt na de [plaetse ] genaemt hooftscheelplaetse, welcke in het Hebreeusch genaemt wort Golgotha:
18 Alwaer sy hem kruysten, ende met hem twee andere aen elcke zijde eenen, ende Iesum in het midden.
19 Ende Pilatus schreef oock een opschrift, ende settede [dat ] op het kruys: ende daer was geschreven, JESUS DE NAZARENER, DE KONINGH DER JODEN .
20 Dit opschrift dan lasen vele van de Ioden: want de plaetse, daer Iesus gekruyst wiert, was na by de stadt: ende het was geschreven in het Hebreeusch, in het Grieksch, [ende ] in ’t Latijn.
21 De Overpriesters dan der Ioden seyden tot Pilatum, En schrijft niet, De Koningh der Ioden: maer dat hy geseght heeft, Ick ben de Koningh der Ioden.
22 Pilatus antwoordde, Dat ick geschreven hebbe, [dat ] hebbe ick geschreven.
23 De krijghsknechten dan als sy Iesum gekruyst hadden, namen sijne kleederen (ende maeckten vier deelen, voor elcken krijghsknecht een deel) ende den rock. De rock nu was sonder naedt, van boven af geheelick geweven.
24 Sy dan seyden tot malkanderen, Laet ons dien niet scheuren, maer laet ons daer over loten, wiens [die ] zijn sal: op dat de Schrift vervult worde, die seght, Sy hebben mijne kleederen onder haer verdeelt, ende over mijne kleedinge hebben sy ’t lot geworpen. Dit hebben dan de krijghsknechten gedaen.
25 Ende by ’t kruys Iesu stonden sijne moeder, ende sijns moeders suster, Maria Clope [wijf, ] ende Maria Magdalene.
26 Iesus nu siende [sijne ] moeder, ende den discipel dien hy lief hadde, daer by staende, seyde tot sijne moeder, Vrouwe, siet, uw’ sone.
27 Daer na seyde hy tot den discipel, Siet uwe moeder. Ende van die ure aen nam haer de discipel in sijn [huys. ]
28 Hier na Iesus wetende dat nu alles volbracht was, op dat de Schrift soude vervult worden, seyde, My dorst.
29 Daer stont dan een vat vol edicks, ende sy vulden een spongie met edick, ende omleydense met hysope, ende brachtense aen sijnen mont.
30 Doe Iesus dan den edick genomen hadde, seyde hy, Het is volbracht: ende het hooft buygende gaf den geest.
31 De Ioden dan, op dat de lichamen niet aen het kruys en souden blijven op den Sabbath, dewijle het de voorbereydinge was ( want die dagh des Sabbaths was groot.) baden Pilatum, dat hare beenen souden gebroken, ende sy wech genomen worden.
32 De krijghsknechten dan quamen ende braken wel de beenen des eersten, ende des anderen, die met hem gekruyst was:
33 Maer komende tot Iesum, als sy sagen dat hy nu gestorven was, soo en braken sy sijne beenen niet.
34 Maer een der krijghsknechten doorstack sijne zijde met een speere, ende terstont quam daer bloet ende water uyt.
35 Ende die het gesien heeft die heeft het getuyght, ende sijn getuygenisse is waerachtigh: ende hy weet dat hy seght het gene dat waer is, op dat oock ghy gelooven meught.
36 Want dese dingen zijn geschiet, op dat de Schrift vervult worde, Geen been van hem en sal verbroken worden.
37 Ende wederom seght een ander Schrift, Sy sullen sien in welcken sy gesteken hebben.
38 Ende daer na Ioseph van Arimathea, (die een discipel Iesu was, maer bedeckt om de vreese der Ioden) badt Pilatum, dat hy mochte het lichaem Iesu wech nemen: ende Pilatus liet het toe. Hy dan gingh ende nam het lichaem Iesu wech.
39 Ende Nicodemus quam oock (die des nachts tot Iesum eerst gekomen was) brengende een menghsel van Myrrhe ende Aloë, ontrent hondert ponden [gewichts. ]
40 Sy namen dan het lichaem Iesu, ende bonden dat in lijnen doecken met de specerijen, gelijck de Ioden de gewoonte hebben van begraven.
41 Ende daer was in de plaetse, daer hy gekruyst was, een hof, ende in den hof een nieuw graf, in het welck noch noyt yemant geleght en was geweest.
42 Aldaer dan leyden sy Iesum, om de voorbereydinge der Ioden, overmits het graf na by was.