1 De Apostel gaet voort in de vermaningen tot eenen Christelicken wandel, ende wijst aen de elenden die komen over de rijcke. 4 die den armen haren loon onthouden. 5 die de rijckdommen misbruycken tot wellustigheyt. 6 ende die de vrome onderdrucken. 7 Vermaent de onderdruckte tot lanckmoedige lijdtsaemheyt, met de toekomste Christi , ende met de exempelen van een lantman. 10 van de Propheten, ende voornamelick van Iob. 12 Maent af van lichtveerdigh sweeren. 13 Leert hoe men sich dragen moet in tegenspoet ende voorspoet. 14 ende wat de siecke moeten doen, als oock wat dienst men aen haer moet bewijsen, voornamelick met haer te salven, ende voor haer te bidden. 17 aenwijsende met het exempel van Elias, hoe krachtigh het gebedt der geloovigen is. 19 Ende eyndelick vermaent hy de afgedwaelde weder ten rechten wege ende tot bekeeringe te brengen. 20 ende leert hoe heerlick een werck dat selve zy.
1 WEl aen nu ghy rijcke, weent ende huylt over uwe elendigheden, die over u komen.
2 Uwen rijckdom is verrot, ende uwe kleederen zijn van de motten gegeten geworden:
3 Uw’ gout ende silver is verroest: ende haren roest sal u zijn tot een getuygenisse, ende sal uw’ vleesch als een vyer verteeren: ghy hebt schatten vergadert in de laetste dagen.
4 Siet, de loon der wercklieden die uwe landen gemaeyt hebben, welcke van u verkort is, roept: ende het geschrey der gene die ge-oogst hebben is gekomen tot in de ooren des Heeren Sabaoth.
5 Ghy hebt leckerlick geleeft op der aerden, ende wellusten gevolght: ghy hebt uwe herten gevoedt als in eenen dagh der slachtinge.
6 Ghy hebt veroordeelt, ghy hebt gedoot den rechtveerdigen: [ende ] hy en wederstaet u niet.
7 Soo zijt dan lanckmoedigh, broeders, tot de toekomste des Heeren. Siet, de lantman verwacht de kostelicke vrucht des lants, lanckmoedigh zijnde over deselve, tot dat het den vroegen ende spaden regen sal hebben ontfangen.
8 Weest ghy oock lanckmoedigh, versterckt uwe herten: want de toekomste des Heeren genaeckt.
9 En sucht niet tegen malkanderen, broeders, op dat ghy niet veroordeelt en wort. Siet, de Rechter staet voor de deure.
10 Mijne broeders, neemt tot een exempel des lijdens ende der lanckmoedigheyt, de Propheten, die [in ] den name des Heeren gesproken hebben.
11 Siet, wy houdense gelucksaligh die verdragen. Ghy hebt de verdraeghsaemheyt Iobs gehoort, ende ghy hebt het eynde des Heeren gesien, dat de Heere seer barmhertigh is ende een ontfermer.
12 Doch voor alle dingen, mijne broeders, en sweert niet, noch by den hemel, noch by de aerde, noch eenigen anderen eedt: maer uw’ Ia, zy ja, ende het Neen, neen: op dat ghy in geen oordeel en valt.
13 Is yemant onder u in lijden? dat hy bidde: is yemant goets moedts? dat hy psalmsinge.
14 Is yemant kranck onder u? dat hy tot hem roepe de Ouderlingen der gemeynte, ende dat sy over hem bidden, hem salvende met olie in den name des Heeren:
15 Ende ’t gebedt des geloofs sal den siecken behouden, ende de Heere sal hem oprechten, ende soo hy sonden gedaen sal hebben, het sal hem vergeven worden.
16 Belijdt malkanderen de misdaden, ende bidt voor malkanderen, op dat ghy gesont wordet. Een krachtigh gebedt des rechtveerdigen vermagh veel.
17 Elias was een mensche van gelijcke bewegingen als wy, ende hy badt een gebedt dat het niet en soude regenen: ende het en regende niet op de aerde in drie jaren ende ses maenden.
18 Ende hy badt wederom, ende de hemel gaf regen, ende de aerde bracht hare vrucht voort.
19 Broeders, indien yemant onder u van de waerheyt is afgedwaelt, ende hem yemant bekeert,
20 Die wete, dat de gene, die eenen sondaer van de dwalinge sijnes weghs bekeert, sal een ziele van den doot behouden, ende sal menighte der sonden bedecken.
Eynde van den Sendtbrief des Apostels JACOBI.1 De Apostel gaet voort in de vermaningen tot eenen Christelicken wandel, ende wijst aen de elenden die komen over de rijcke. 4 die den armen haren loon onthouden. 5 die de rijckdommen misbruycken tot wellustigheyt. 6 ende die de vrome onderdrucken. 7 Vermaent de onderdruckte tot lanckmoedige lijdtsaemheyt, met de toekomste Christi , ende met de exempelen van een lantman. 10 van de Propheten, ende voornamelick van Iob. 12 Maent af van lichtveerdigh sweeren. 13 Leert hoe men sich dragen moet in tegenspoet ende voorspoet. 14 ende wat de siecke moeten doen, als oock wat dienst men aen haer moet bewijsen, voornamelick met haer te salven, ende voor haer te bidden. 17 aenwijsende met het exempel van Elias, hoe krachtigh het gebedt der geloovigen is. 19 Ende eyndelick vermaent hy de afgedwaelde weder ten rechten wege ende tot bekeeringe te brengen. 20 ende leert hoe heerlick een werck dat selve zy.
1 WEl aen nu ghy rijcke, weent ende huylt over uwe elendigheden, die over u komen.
2 Uwen rijckdom is verrot, ende uwe kleederen zijn van de motten gegeten geworden:
3 Uw’ gout ende silver is verroest: ende haren roest sal u zijn tot een getuygenisse, ende sal uw’ vleesch als een vyer verteeren: ghy hebt schatten vergadert in de laetste dagen.
4 Siet, de loon der wercklieden die uwe landen gemaeyt hebben, welcke van u verkort is, roept: ende het geschrey der gene die ge-oogst hebben is gekomen tot in de ooren des Heeren Sabaoth.
5 Ghy hebt leckerlick geleeft op der aerden, ende wellusten gevolght: ghy hebt uwe herten gevoedt als in eenen dagh der slachtinge.
6 Ghy hebt veroordeelt, ghy hebt gedoot den rechtveerdigen: [ende ] hy en wederstaet u niet.
7 Soo zijt dan lanckmoedigh, broeders, tot de toekomste des Heeren. Siet, de lantman verwacht de kostelicke vrucht des lants, lanckmoedigh zijnde over deselve, tot dat het den vroegen ende spaden regen sal hebben ontfangen.
8 Weest ghy oock lanckmoedigh, versterckt uwe herten: want de toekomste des Heeren genaeckt.
9 En sucht niet tegen malkanderen, broeders, op dat ghy niet veroordeelt en wort. Siet, de Rechter staet voor de deure.
10 Mijne broeders, neemt tot een exempel des lijdens ende der lanckmoedigheyt, de Propheten, die [in ] den name des Heeren gesproken hebben.
11 Siet, wy houdense gelucksaligh die verdragen. Ghy hebt de verdraeghsaemheyt Iobs gehoort, ende ghy hebt het eynde des Heeren gesien, dat de Heere seer barmhertigh is ende een ontfermer.
12 Doch voor alle dingen, mijne broeders, en sweert niet, noch by den hemel, noch by de aerde, noch eenigen anderen eedt: maer uw’ Ia, zy ja, ende het Neen, neen: op dat ghy in geen oordeel en valt.
13 Is yemant onder u in lijden? dat hy bidde: is yemant goets moedts? dat hy psalmsinge.
14 Is yemant kranck onder u? dat hy tot hem roepe de Ouderlingen der gemeynte, ende dat sy over hem bidden, hem salvende met olie in den name des Heeren:
15 Ende ’t gebedt des geloofs sal den siecken behouden, ende de Heere sal hem oprechten, ende soo hy sonden gedaen sal hebben, het sal hem vergeven worden.
16 Belijdt malkanderen de misdaden, ende bidt voor malkanderen, op dat ghy gesont wordet. Een krachtigh gebedt des rechtveerdigen vermagh veel.
17 Elias was een mensche van gelijcke bewegingen als wy, ende hy badt een gebedt dat het niet en soude regenen: ende het en regende niet op de aerde in drie jaren ende ses maenden.
18 Ende hy badt wederom, ende de hemel gaf regen, ende de aerde bracht hare vrucht voort.
19 Broeders, indien yemant onder u van de waerheyt is afgedwaelt, ende hem yemant bekeert,
20 Die wete, dat de gene, die eenen sondaer van de dwalinge sijnes weghs bekeert, sal een ziele van den doot behouden, ende sal menighte der sonden bedecken.
Eynde van den Sendtbrief des Apostels JACOBI.