1 Den Apostel bestraft het aennemen des persoons onder de Christenen. 2 dat men een rijcke soude eeren alleen om sijnen rijckdom ende cierlick kleet. 3 ende een geloovige, om dat hy arm is, ende een slecht kleet draeght, verachten. 5 Bewijst dat sulcks onbetamelick is, aengesien de weerdigheyt der geloovigen by Godt, ende de boosheyt van vele rijcke. 8 Dat het oock strijt tegen de liefde onses naesten, ende den mensche tot een overtreder der wet maeckt, 10 al hieldt hy oock schoon alle andere geboden. 13 ende verklaert dat soodanige een onbarmhertigh oordeel sal hebben te verwachten. 14 Leert voorders, tegen de mont-Christenen, dat een geloove het welck geen goede wercken voort en brenght, geen salighmakende geloove en is. 15 gelijck de liefde geen oprechte liefde en is, wanneerse alleen met woorden, ende niet met der daet betoont wort. 17 om dat sulck een geloove doot is, 18 ende niet getoont en kan worden. 19 Dat oock de duyvelen sulck geloove hebben. 20 Ende betuyght dat men niet en kan gerechtveerdight worden door soodanigen geloove, het welck hy bewijst met de exempelen van Abraham, 25 ende van Rachab, 26 ende met de gelijckenisse van een doot lichaem sonder ziele.
1 MYne broeders, en hebt niet het geloove onses Heeren Iesu Christi, [des Heeren ] der heerlickheyt met aennemingen des persoons.
2 Want soo in uwe vergaderinge quame een man met eenen gouden ringh aen de vinger, in een cierlicke kleedinge, ende daer quame oock een arm man in met een slechte kleedinge:
3 Ende ghy soudt aensien den genen die de cierlicke kleedinge draeght, ende tot hem seggen, Sit ghy hier op een eerlicke plaetse: ende soudt seggen tot den armen, Staet ghy daer, ofte, Sit hier onder mijne voetbanck:
4 En hebt ghy dan niet in u selven een onderscheyt gemaeckt, ende zijt rechters geworden van quade overleggingen?
5 Hoort mijne geliefde broeders, en heeft Godt niet uytverkoren de arme deser werelt, [om ] rijck [te zijn ] in ’t geloove, ende erfgenamen des Koninckrijcks, het welck hy belooft den genen die hem lief hebben?
6 Maer ghy hebt den armen on eere aengedaen. En overweldigen u niet de rijcke, ende [en ] treckense u [niet ] tot de rechterstoelen?
7 En lasteren sy niet den goeden naem die over u aengeroepen is?
8 Indien ghy dan de Konincklicke wet volbrenght, na de Schrift, Ghy sult uwen naesten lief hebben als u selven, soo doet ghy wel:
9 Maer indien ghy den persoon aenneemt, soo doet ghy sonde, ende wort van de wet bestraft als overtreders.
10 Want wie de geheele wet sal houden, ende in een sal struyckelen, die is schuldigh geworden aen allen.
11 Want die geseght heeft, Ghy en sult geen overspel doen, die heeft oock geseght, Ghy en sult niet dooden. Indien ghy nu geen overspel en sult doen, maer sult dooden, soo zijt ghy een overtreder der wet geworden.
12 Spreeckt alsoo, ende doet alsoo, als die door de wet der vryheyt sult geoordeelt worden.
13 Want een onbarmhertigh oordeel [sal gaen ] over de gene die geene barmhertigheyt gedaen en heeft: ende de barmhertigheyt roemt tegen het oordeel.
14 Wat nuttigheyt is het, mijne broeders, indien yemant seght, dat hy het geloove heeft, ende en heeft de wercken niet? kan dat geloove hem saligh maken?
15 Indiender nu een broeder ofte suster naeckt souden zijn, ende gebreck souden hebben van dagelicks voedsel:
16 Ende yemant van u tot haer soude seggen, Gaet henen in vrede, wort warm, ende wort verzadight: ende ghylieden en soudet haer niet geven de nootdruftigheden des lichaems, wat nuttigheyt is dat?
17 Alsoo oock het geloove, indien het de wercken niet en heeft, is by hemselven doot.
18 Maer sal yemant seggen, Ghy hebt het geloove, ende ick hebbe de wercken: toont my uw’ geloove uyt uwe wercken, ende ick sal u uyt mijne wercken mijn geloove toonen.
19 Ghy gelooft dat Godt een eenigh [Godt ] is: ghy doet wel: de duyve-len gelooven het oock, ende sy sitteren.
20 Maer wilt ghy weten, ô ydel mensche, dat het geloove sonder de wercken doot is?
21 Abraham onse vader is hy niet uyt de wercken gerechtveerdight, als hy Isaac sijnen sone geoffert heeft op den altaer?
22 Siet ghy wel dat het geloove mede gewrocht heeft met sijne wercken, ende het geloove volmaeckt is geweest uyt de wercken?
23 Ende de Schrift is vervult geworden, die daer seght, Ende Abraham geloofde Godt, ende het is hem tot rechtveerdigheyt gereeckent: ende hy is een vrient Godts genaemt geweest.
24 Siet ghy dan nu dat een mensche uyt de wercken gerechtveerdight wort, ende niet alleenlick uyt het geloove?
25 Ende desgelijcks oock Rachab de hoere, is sy niet uyt de wercken gerechtveerdight geweest als sy de gesondene heeft ontfangen, ende door eenen anderen wegh uytgelaten?
26 Want gelijck het lichaem sonder geest doot is, alsoo is oock het geloove sonder de wercken doot.
1 Den Apostel bestraft het aennemen des persoons onder de Christenen. 2 dat men een rijcke soude eeren alleen om sijnen rijckdom ende cierlick kleet. 3 ende een geloovige, om dat hy arm is, ende een slecht kleet draeght, verachten. 5 Bewijst dat sulcks onbetamelick is, aengesien de weerdigheyt der geloovigen by Godt, ende de boosheyt van vele rijcke. 8 Dat het oock strijt tegen de liefde onses naesten, ende den mensche tot een overtreder der wet maeckt, 10 al hieldt hy oock schoon alle andere geboden. 13 ende verklaert dat soodanige een onbarmhertigh oordeel sal hebben te verwachten. 14 Leert voorders, tegen de mont-Christenen, dat een geloove het welck geen goede wercken voort en brenght, geen salighmakende geloove en is. 15 gelijck de liefde geen oprechte liefde en is, wanneerse alleen met woorden, ende niet met der daet betoont wort. 17 om dat sulck een geloove doot is, 18 ende niet getoont en kan worden. 19 Dat oock de duyvelen sulck geloove hebben. 20 Ende betuyght dat men niet en kan gerechtveerdight worden door soodanigen geloove, het welck hy bewijst met de exempelen van Abraham, 25 ende van Rachab, 26 ende met de gelijckenisse van een doot lichaem sonder ziele.
1 MYne broeders, en hebt niet het geloove onses Heeren Iesu Christi, [des Heeren ] der heerlickheyt met aennemingen des persoons.
2 Want soo in uwe vergaderinge quame een man met eenen gouden ringh aen de vinger, in een cierlicke kleedinge, ende daer quame oock een arm man in met een slechte kleedinge:
3 Ende ghy soudt aensien den genen die de cierlicke kleedinge draeght, ende tot hem seggen, Sit ghy hier op een eerlicke plaetse: ende soudt seggen tot den armen, Staet ghy daer, ofte, Sit hier onder mijne voetbanck:
4 En hebt ghy dan niet in u selven een onderscheyt gemaeckt, ende zijt rechters geworden van quade overleggingen?
5 Hoort mijne geliefde broeders, en heeft Godt niet uytverkoren de arme deser werelt, [om ] rijck [te zijn ] in ’t geloove, ende erfgenamen des Koninckrijcks, het welck hy belooft den genen die hem lief hebben?
6 Maer ghy hebt den armen on eere aengedaen. En overweldigen u niet de rijcke, ende [en ] treckense u [niet ] tot de rechterstoelen?
7 En lasteren sy niet den goeden naem die over u aengeroepen is?
8 Indien ghy dan de Konincklicke wet volbrenght, na de Schrift, Ghy sult uwen naesten lief hebben als u selven, soo doet ghy wel:
9 Maer indien ghy den persoon aenneemt, soo doet ghy sonde, ende wort van de wet bestraft als overtreders.
10 Want wie de geheele wet sal houden, ende in een sal struyckelen, die is schuldigh geworden aen allen.
11 Want die geseght heeft, Ghy en sult geen overspel doen, die heeft oock geseght, Ghy en sult niet dooden. Indien ghy nu geen overspel en sult doen, maer sult dooden, soo zijt ghy een overtreder der wet geworden.
12 Spreeckt alsoo, ende doet alsoo, als die door de wet der vryheyt sult geoordeelt worden.
13 Want een onbarmhertigh oordeel [sal gaen ] over de gene die geene barmhertigheyt gedaen en heeft: ende de barmhertigheyt roemt tegen het oordeel.
14 Wat nuttigheyt is het, mijne broeders, indien yemant seght, dat hy het geloove heeft, ende en heeft de wercken niet? kan dat geloove hem saligh maken?
15 Indiender nu een broeder ofte suster naeckt souden zijn, ende gebreck souden hebben van dagelicks voedsel:
16 Ende yemant van u tot haer soude seggen, Gaet henen in vrede, wort warm, ende wort verzadight: ende ghylieden en soudet haer niet geven de nootdruftigheden des lichaems, wat nuttigheyt is dat?
17 Alsoo oock het geloove, indien het de wercken niet en heeft, is by hemselven doot.
18 Maer sal yemant seggen, Ghy hebt het geloove, ende ick hebbe de wercken: toont my uw’ geloove uyt uwe wercken, ende ick sal u uyt mijne wercken mijn geloove toonen.
19 Ghy gelooft dat Godt een eenigh [Godt ] is: ghy doet wel: de duyve-len gelooven het oock, ende sy sitteren.
20 Maer wilt ghy weten, ô ydel mensche, dat het geloove sonder de wercken doot is?
21 Abraham onse vader is hy niet uyt de wercken gerechtveerdight, als hy Isaac sijnen sone geoffert heeft op den altaer?
22 Siet ghy wel dat het geloove mede gewrocht heeft met sijne wercken, ende het geloove volmaeckt is geweest uyt de wercken?
23 Ende de Schrift is vervult geworden, die daer seght, Ende Abraham geloofde Godt, ende het is hem tot rechtveerdigheyt gereeckent: ende hy is een vrient Godts genaemt geweest.
24 Siet ghy dan nu dat een mensche uyt de wercken gerechtveerdight wort, ende niet alleenlick uyt het geloove?
25 Ende desgelijcks oock Rachab de hoere, is sy niet uyt de wercken gerechtveerdight geweest als sy de gesondene heeft ontfangen, ende door eenen anderen wegh uytgelaten?
26 Want gelijck het lichaem sonder geest doot is, alsoo is oock het geloove sonder de wercken doot.