Het kritisch gebruik van de Hebreeuwse bijbels in de Statenvertaling 1637
De Statenvertaling is, wat betreft het Oude Testament, op een andere Hebreeuwse tekst gebaseerd dan de NBG 1951 en de Nieuwe Bijbelvertaling. Maar op welke Hebreeuwse tekst gaat de Statenvertaling eigenlijk terug? En kun je wel spreken over dé brontekst van de Statenvertaling, of maakten de vertalers gebruik van meerdere tekstedities? Tot slot: welke verschillen zijn er tussen de Statenvertaling en andere vertalingen door het verschil in brontekstgebruik? Op deze vragen geeft dit artikel een antwoord.
De Statenvertaling van 1637 is de eerste Nederlandse Bijbelvertaling waarvan de canonieke boeken van het Oude Testament volledig uit de Hebreeuwse en Aramese bronteksten zijn vertaald. Vóór die tijd was de Duitse Lutherbijbel de basis voor de protestantse Bijbelvertaling in het Nederlands. In 1562 was in Emden de Deux-Aesbijbel verschenen, waarvan het Oude Testament terugging op de Bijbel van Luther.1 Maar er was al vrij snel kritiek gekomen op deze vertaling. Dit had onder andere te maken met het feit dat de wetenschappelijke bestudering van de Hebreeuwse brontekst in de tweede helft van de zestiende eeuw een hoge vlucht had genomen. Daardoor konden kenners van het Hebreeuws de Deux-Aesbijbel toetsen aan de oorspronkelijke Hebreeuwse versie.
Steeds meer gereformeerde predikanten en Bijbelwetenschappers constateerden dat de Deux-Aesbijbel als vertaling in veel opzichten niet meer aan de eisen voldeed.2 Soms was er verkeerd uit het Duits vertaald, en soms was de betekenis van het Hebreeuws verkeerd weergegeven. Op meerdere plaatsen bleken versdelen in de vertaling te zijn weggelaten, elders waren woorden of verzen verplaatst. De Deux-Aesbijbel bleef net als de Lutherbijbel vaak dicht bij de Vulgata.3 Terwijl deze Bijbeluitgave door het grote publiek zeer werd gewaardeerd – er zijn zo’n tweehonderd edities van geïnventariseerd – groeide in wetenschappelijke kring de onvrede.4
Met het oog daarop besloot uiteindelijk de Synode van Dordrecht (1618-1619) dat er een nieuwe Nederlandse Bijbelvertaling moest komen, rechtstreeks uit de bronteksten. Gezien de vele vraagtekens die men stelde bij de kwaliteit van de Deux-Aesbijbel, verbaast het niet dat de vertalers als eerste richtlijn meekregen:5 Ut originali textui semper religiose adhaereant, atque ipsas originalium linguarum phrases, quantum orationis perspicuitas et sermonis Belgici proprietas permittunt, sollicite retineant, ‘Dat zij (de vertalers, JvD) altijd zorgvuldig bij de oorspronkelijke tekst blijven, en de manieren van spreken der oorspronkelijke talen, zoveel de duidelijkheid en eigenschap der Nederlandse spraken kan toelaten, nauwkeurig bewaren.’
In deze bijdrage ga ik in op een aantal vragen die te maken hebben met het brontekstgebruik van de Statenvertalers. Wat was voor de vertalers van de Hebreeuwse boeken van het Oude Testament de oorspronkelijke tekst? Welke tekstedities hebben zij gebruikt? Hoe zijn ze omgegaan met varianten in de verschillende tekstedities en teksttradities?
Allereerst inventariseer ik de verschillende tekstedities waarover de Statenvertalers beschikten. Vervolgens bespreek ik gevallen waarin de vertalers strikt de door hen gekozen Hebreeuwse brontekst volgden. Daarna wijs ik op teksten waarin de Statenvertalers de voorkeur gaven aan andere lezingen dan hun Hebreeuwse tekst. Ik eindig met een aantal concluderende opmerkingen.
De Hebreeuwse bronteksten
Tijdens het vertaalproces stond het werk vanuit de bronteksten van de Bijbel centraal. Helaas zijn er geen lijsten waarop de Statenvertalers zelf hebben aangegeven welke Hebreeuwse tekstedities ze hebben gebruikt. Van een van de vertalers, Baudartius, is bekend dat hij van plan was om als langst levende vertaler van het Oude Testament een persoonlijk verslag te schrijven over zijn vertaalwerkzaamheden.6 Maar voordat hij dat kon afmaken, overleed hij in 1640 te Zutphen.
In de secundaire literatuur over de Statenbijbel lopen de ideeën over de bibliotheek van de vertalers nogal uiteen. De Leidse kerkhistoricus C.C. de Bruin vermoedt dat de vertalers van het Oude Testament konden beschikken over de rabbijnenbijbel van Johannes Buxtorf.7 Dit concludeert hij uit het feit dat de voorzitter van de vertaalcommissie, Johannes Bogerman, een exemplaar van deze Bijbel in zijn bezit had. Daarnaast zijn er enkele citaten uit deze editie in de notities van de Statenvertalers terug te vinden. De rabbijnenbijbel van Buxtorf bevatte de gevocaliseerde Hebreeuwse tekst uit de derde druk van de rabbijnenbijbel van Bomberg (1546-1548), en die zou wat betreft de Bijbeltekst weer teruggaan op de uitgave van Jakob ben Chajjim uit 1525-1526. In rabbijnenbijbels staan behalve de Hebreeuwse tekst ook de Targoem en Bijbelcommentaren van middeleeuwse geleerden zoals Ibn Ezra en Rasji.
Daarnaast zullen de Statenvertalers zeker de Antwerpse polyglot van Plantijn – ook wel Biblia Regia genoemd – hebben gebruikt. Deze polyglot (een Bijbelvertaling in meerdere talen) bevat naast de Hebreeuwse tekst ook de Vulgata, de Septuaginta en de Targoem, met de Latijnse vertalingen van de twee laatst genoemde versies. De Biblia Regia werd tussen 1568 en 1572 uitgegeven door de Antwerpse boekdrukker Christoffel Plantijn in opdracht van de Spaanse koning Filips II.8 De inhoudelijke verantwoordelijkheid voor de Biblia Regia lag bij Benedictus Arias Montanus.9 Een exemplaar van deze Bijbel werd door Willem van Oranje in 1575 aan de Leidse Universiteitsbibliotheek geschonken.10
Verreweg de meeste informatie over de bibliotheek van de Statenvertalers biedt de oudtestamenticus en Bijbelvertaler C.M.L. Verdegaal.11 Zijn onderzoek bevestigt dat de vertalers de beschikking hadden over de rabbijnenbijbel van Johannes Buxtorf en over de Biblia Regia. Verder gebruikten ze de Hebreeuwse uitgave van Benedictus Arias Montanus met een interlineaire Latijnse vertaling, gebaseerd op de vertaling van Sanctes Pagninus. Een andere editie van de Hebreeuwse Bijbel die de vertalers hebben kunnen raadplegen, is de uitgave van Sebastianus Munsterus uit 1534-1535 (Bazel).12 Deze gevocaliseerde teksteditie van de Tenach, getiteld מִקְדַּדשׁ יְיָ, Miqdasj JHWH, ‘Het heiligdom van JHWH’, bevatte ook een Latijnse vertaling van Munsterus zelf. Tot slot gebruikten de vertalers mogelijk een aantal ongevocaliseerde Hebreeuwse teksten: de editie van Robertus Stephanus (1546), die van Plantijn (1573 en 1580), die van Waldkirch (1611), een Geneefse druk uit 1618, en de eerste volledige Noord-Nederlandse, ongevocaliseerde uitgave van de Hebreeuwse Bijbel van Plantijn in Leiden, bezorgd door Raphelengius (1610). Ook deze teksten had Bogerman in zijn bibliotheek.
Verdegaal concludeert dat de vertalers en revisoren van de Statenvertaling in elk geval drie tekstedities hebben gebruikt: die van Buxtorf, die van Munsterus en die van Pagninus/Arias Montanus.13
Tegelijk moeten we niet vergeten dat de vertalers in Leiden (waar ze gehuisvest waren voor het werk aan deze vertaling) de universiteitsbibliotheek konden raadplegen. Daar was zo ongeveer alles te vinden wat in de zestiende en zeventiende eeuw op het gebied van de Bijbelwetenschap als belangrijk gold, en met name de werken van christelijke hebraïsten zoals Johannes Reuchlin, Joannes Mercerus, Johannes Drusius en Immanuel Tremellius.14
Navolging van de Buxtorf-editie
De vertaling van de canonieke boeken van het Oude Testament in de Statenvertaling onderscheidt zich van andere vertalingen door het gebruik van de Buxtorf-versie van de rabbijnenbijbel. Met name bij een vergelijking met moderne vertalingen die de Biblia Hebraica Stuttgartensia (BHS, Codex Leningradensis B19A) als basistekst hebben, springen de verschillen in het oog. Die verschillen hebben te maken met de specifieke kenmerken van de rabbijnenbijbel en de BHS wat betreft accentuatie, vocalisatie, consonantenschrift, tekstindeling, lay-out, masoretische aantekeningen, de volgorde van de Bijbelboeken en drukfouten.15
Op de vraag hoe talrijk de verschillen zijn, wordt in de literatuur over de vertalingen die op edities van de rabbijnenbijbel teruggaan – en dat zijn alle Bijbelvertalingen vóór het verschijnen van de derde druk van de Biblia Hebraica van Rudolf Kittel in 1937 – geen eensluidend antwoord gegeven.16 Een probleem daarbij is dat alle edities van de rabbijnenbijbel onderling verschillen vertonen en onnauwkeurigheden bevatten.17 Evenals trouwens de vele edities van de Hebreeuwse tekst die teruggaan op het werk van Jakob ben Chajjim. Zijn uitgave van de rabbijnenbijbel vertegenwoordigt wat als de zogenoemde textus receptus werd beschouwd. In The Hebrew University Bible worden de (honderden) verschillen wat betreft de orthografie, vocaaltekens en accentuatie van de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim ten opzichte van de Codex Aleppo vermeld.18
Tetragrammaton
Een van de opvallendste verschillen tussen de rabbijnenbijbel en andere Hebreeuwse tekstuitgaven houdt verband met de vocalisatie van het tetragrammaton. De Statenvertalers hebben hierover een kanttekening gemaakt bij Genesis 2:4b, het eerste vers waarin het tetragrammaton in de Bijbel voorkomt. In deze kanttekening geven zij een toelichting bij de weergave van het tetragrammaton:
Na de voleyndinge van het werck der scheppinge, wort hier aldereerst Gode de naem van IEHOVAH gegeven, beteeckenende den selfstandigen, selfwesenden, van hem selven zijnde van eeuwicheyt tot eeuwicheyt, ende den oorspronck ofte oorsake van het wesen aller dingen; daerom oock dese naem den waren Godt alleen toecomt. Onthoudt dit eens voor al; waer ghy voortaen het woord HEERE met groote letteren geschreven vindt, dat aldaer in ’t Hebr. het woort IEHOVAH, ofte korter, IAH, staet.
De drie klinkertekens bij de godsnaam JHWH in de rabbijnenbijbel zijn de vocalen van het Hebreeuwse woord ’adonaj, ‘mijn heer’. De Statenvertalers realiseerden zich niet dat het tetragrammaton met de drie klinkertekens sjwa, cholèm en qamets een zogenaamd qeree perpetuum voorstelt. Bij een qeree perpetuum is het de bedoeling om het woord te lezen dat oorspronkelijk bij de klinkers hoort. Het is dus niet de bedoeling om de medeklinkers JHWH te combineren met de klinkertekens sjwa, cholèm en qamets tot de naam IEHOVAH. De vocalisatie in de rabbijnenbijbel wijst er immers op dat de godsnaam als ’adonaj moet worden gelezen. In de BHS, die teruggaat op de Codex Leningradensis, het oudste volledige handschrift van de Hebreeuwse Bijbel, is de godsnaam gewoonlijk niet gevocaliseerd met drie klinkertekens (sjwa, cholèm en qamets), maar met twee klinkertekens (sjwa en qamets). Die vocalisatie is ontleend aan het Aramese woord sjema’ dat ‘de naam’ betekent.19
Sefanja 3:15b
Verder zijn er diverse gevallen te noemen waarin de Statenvertalers een bepaald woord uit de rabbijnenbijbel van Buxtorf hebben overgenomen, terwijl dat woord afwijkt van andere tekstversies waarover de vertalers beschikten. Een voorbeeld vinden we in Sefanja 3:15b, waar de Statenvertalers hebben vertaald: ‘de Coninck Israëls, de HEERE is in’t midden van u, ghy en sult geen quaet meer sien (cursief JvD).’ Dat laatste betekent dat Israël geen tegenspoed of onheil meer zal treffen.20
In de NBG-vertaling 1951 luidt hetzelfde versdeel: ‘De Koning Israëls, de HERE, is in uw midden; gij zult geen kwaad meer vrezen (cursief JvD).’ Het verschil tussen beide vertalingen is te verklaren uit de verschillende bronteksten die de vertalers hebben gebruikt. Voor de NBG-vertaling 1951 is de Codex Leningradensis gebruikt. Daarin staat in vers 15b de persoonsvorm תִּירְאִי, een imperfectum-vorm van het werkwoord יָרֵא, ‘vrezen’. In de rabbijnenbijbel van Buxtorf die de Statenvertalers raadpleegden, staat op dezelfde plaats de werkwoordsvorm תִּרְאִי, een imperfectum-vorm van het werkwoord רָאָה, ‘zien’.
De twee andere Hebreeuwse Bijbels die de Statenvertalers met zekerheid hebben gebruikt, de Biblia Regia en de interlineaire Hebreeuws-Latijnse uitgave van Arias Montanus-Pagninus, komen met de rabbijnenbijbel overeen. Maar in de Biblia Regia is ook de Vulgata opgenomen, en die leest non timebis malum ultra, ‘gij zult geen kwaad meer vrezen (cursief JvD)’. Deze lezing wordt ook vermeld in de Duitse vertaling van Piscator, de Latijnse vertaling van Tremellius en in de kantlijn van de interlineaire Hebreeuws-Latijnse editie van Arias Montanus. Ook in de Complutensische Polyglot (een meertalige Bijbel uit 1514-1517) staat in Sefanja 3:15b ‘vrezen’ (תִּירְאִי) in plaats van ‘zien’.21
De Statenvertalers hielden zich evenwel aan het Hebreeuwse aanbod van de rabbijnenbijbel van Buxtorf. In de kanttekeningen geven zij weliswaar een bijzondere draai aan de vertaling. Bij ‘ghy en sult geen quaet meer sien’ noteerden zij: Dat is: ghy en hoeft u voor geen quaet meer te vreesen (…). Met die aanvullende uitleg hebben zij geen andere Hebreeuwse tekst meer nodig en hebben ze toch hun interpretaties verbonden aan de lezing in de rabbijnenbijbel van Buxtorf.22
Spreuken 8:16
Een ander voorbeeld van een variant in de Masoretische Tekst die onder andere bekend is via de rabbijnenbijbel, is te vinden in Spreuken 8:16. De Statenvertaling geeft dat vers weer met: ‘Door my heerschen de Heerschers, ende de Princen, alle de Richters der aerde (cursief JvD).’ In de NBV luidt de vertaling: ‘Vorsten heersen dankzij mij, / ik laat leiders rechtvaardig (cursief JvD) regeren.’
Het verschil in de vertalingen wordt veroorzaakt door het laatste woord in de Hebreeuwse tekst van vers 16. De rabbijnenbijbel van Buxtorf sluit het vers af met: אָרֶץ כָּל־שֺׁפטֵי. In de BHS eindigt het vers met drie andere consonanten: צֶדֶק כָּל־שֺׁפטֵי. De Statenvertalers hebben de Hebreeuwse tekst van Buxtorf gevolgd. Via de Targoem en de Vulgata waren zij weliswaar bekend met de צֶדֶק-variant, maar de vertalers hadden weinig reden om daaraan de voorkeur te geven. Zij hielden zich aan het tekstaanbod van de Bijbeluitgave van Buxtorf.
In hun voetsporen treedt de NBG-vertaling 1951 die, tegen de lezing van de Codex Leningradensis in, Spreuken 8:16 weergeeft met: ‘Door mij heersen de vorsten en de edelen, al de rechters der aarde.’23 Ook moderne commentatoren kiezen trouwens voor de lezing van de rabbijnenbijbel, omdat die stilistisch beter zou aansluiten bij de context van Spreuken 8:15-16.24 In de Biblia Hebraica Quinta wordt deze variant echter beoordeeld als een bewuste aanpassing van de tekst aan een uitdrukking die wel vaker in de Hebreeuwse Bijbel voorkomt (Psalm 2:10, 148:11, Jesaja 40:23).25
Spreuken 10:3
Een bevestiging dat de Statenvertalers de Buxtorf-editie van de rabbijnenbijbel hebben gebruikt, levert de vertaling van Spreuken 10:3. Die luidt: ‘De HEERE en laet de ziele des rechtveerdigen niet hongeren; maer de have der godtloosen stoot hy wech.’ De tweede helft van het vers vormt een antithese met de eerste helft: er wordt afgerekend met de רְשָׁעִים, ‘goddelozen’, die zich verrijkt hebben met andermans goed. In de editie van de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim uit 1525-26 stond בּוֹגְדִים, ‘bedriegers’, in plaats van רְשָׁעִים, ‘goddelozen’.26 Die lezing heeft niet standgehouden als de beste van de masoretische tekstoverlevering. Elke heruitgave van de rabbijnenbijbel, inclusief die van Buxtorf, was een recensie van de Masoretische Tekst. De Hebreeuwse tekstoverlevering werd kritisch bestudeerd en op basis van wetenschappelijke argumenten opnieuw vastgesteld. Het vertaalwerk van de Statenvertalers was wat betreft de inhoud van de Hebreeuwse brontekst gebaseerd op het meest recente Bijbelonderzoek in hun tijd. Zo namen zij de nieuwste lezing van Spreuken 10:3 op in hun vertaling.
Afwijkingen van de Buxtorf-editie
1 Koningen 20:38
De Statenvertalers volgden niet overal de Hebreeuwse tekst van de Buxtorf-editie van de rabbijnenbijbel. Een voorbeeld is te vinden in 1 Koningen 20:35-43, waar wordt verteld hoe een profeet de koning van Israël de les leest vanwege zijn coulante houding tegenover de koning van Aram. De profeet doet zich voor als iemand die aan het hoofd gewond is geraakt, en hij vermomt zich door iets (namelijk אֲפֵר) op of over zijn ogen te doen (1 Koningen 20:38). De Statenvertalers gaven het woord אֲפֵר weer met ‘as’, alsof er אֵפֶר stond, een woord dat ‘as, stof’ betekent.
Maar met een vocalisatie zoals in de Hebreeuwse brontekst van vers 38 (en 41) betekent אֲפֵר ‘doek, hoed’, zoals de grote woordenboeken van Buxtorf en Sanctes Pagninus, waarover de Statenvertalers beschikten, duidelijk aangaven.27 De Statenvertalers laten in de kanttekeningen doorschemeren dat zij die betekenis van אֲפֵר hebben gekend. Zij lichten het vermommen door de profeet als volgt toe:
Het Hebr. woort beteeckent, sich veranderen om niet bekent te worden: het welcke dese Propheet gedaen heeft met asschen op sijn aengesicht te stroyen, ofte, (gelijck andere oversetten) met een decksel op sijn oogen te doen …
Als alternatieve betekenis voor ‘as, stof’ geven zij in de daaropvolgende kanttekening ‘sluyer’ en ‘decksel’.
Maar om een of andere reden hebben de Statenvertalers, tegen de Hebreeuwse tekst in (zoals ook weergegeven in de Buxtorf-editie), vastgehouden aan de weergave van de King James Version, aan de vertaling van de door hen zeer geëerde Piscator, en aan de vertaling van Luther, zoals weergegeven in de Deux-Aesbijbel.28 Hoewel het veel logischer is dat de gewonde profeet zich vermomt door een verband om zijn hoofd te doen. In de Herziene Statenvertaling (2010) is de keuze van de eerste vertalers gecorrigeerd: ‘Hij had zichzelf vermomd met een band (cursief JvD) over zijn ogen.’
Jozua 21:36-37
Een andere passage waarin de Statenvertalers hun Hebreeuwse Buxtorf-editie niet hebben gevolgd, is Jozua 21:36-37. In Jozua 21 is in een lijst aangegeven welke steden in de gebieden van de verschillende stammen van Israël zijn bestemd voor de Levieten. Jozua 21:7 meldt dat er twaalf steden in het gebied van de stammen Ruben, Gad en Zebulon worden toegewezen aan de Levieten die van Merari afstammen. Welke steden dat precies zijn, staat in het gedeelte vanaf Jozua 21:34. De Hebreeuwse tekst van Buxtorf – evenals de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim – noemt alleen de acht steden in het gebied van Zebulon en Gad, niet de vier steden in het gebied van de stam Ruben.29 Daarachter gaat ongetwijfeld een probleem in de Hebreeuwse tekstoverlevering schuil.30 De Septuaginta, de Vulgata en een aantal middeleeuwse handschriften vermelden de ontbrekende vier steden wel. Ze komen ook voor in de Pesjitta, de oude Syrische vertaling, zij het op een andere plaats. Ook in 1 Kronieken 6:63-64 worden de steden genoemd.
Met behulp van het aanbod van met name de Septuaginta en 1 Kronieken 6:63-64 is ten behoeve van het Bijbelvertaalwerk een ‘nieuwe’ Hebreeuwse tekst gereconstrueerd voor Jozua 21:36-37.31 De vertaling daarvan in de Traduction Oecuménique de la Bible luidt:
Au-delà du Jourdain de Jéricho, sur la tribu de Ruben: Bècèr, la ville de refuge pour le meurtrier, dans le désert du plateau, ainsi que ses communaux, Yahça et ses communaux, Qedémoth et ses communaux, Méfaath et ses communaux: soit quatre villes.
De Statenvertalers hebben het ontbrekende deel op een andere manier hersteld met:
Ende van de stamme Ruben, Bezer, ende hare voorsteden: ende Iaza, ende hare voorsteden. Kedemoth ende hare voorsteden, ende Mephaath, ende hare voorsteden: vier steden.
Zij hebben zich daarvoor kunnen beroepen op de Hebreeuwse tekst in de Biblia Regia, die overeenkomt met de lezing van de Vulgata. Welke reconstructie de voorkeur verdient, is nu niet de vraag. Belangrijk is de constatering dat de Statenvertalers niet de voorkeur gaven aan de lezing in de Septuaginta. Ze kozen voor een beknoptere reconstructie van de tekst in de Biblia Regia. Die paste ook beter bij het strikt opsommende karakter van de lijst met namen in Jozua 21:34-35.
2 Kronieken 33:19
Er zijn echter ook gevallen waarin de Statenvertalers juist wel lezingen in de Septuaginta verkozen en het tekstaanbod van Buxtorfs rabbijnenbijbel negeerden. In 2 Kronieken 33:19 staat dat belangrijke momenten uit het leven van koning Manasse beschreven zijn in de דִּבְרֵי חוֹזָי, ‘de woorden van Chozai’. In plaats daarvan leest de Septuaginta ἐπὶ τῶν λόγων τῶν ὁρώντων, ‘in de woorden van de zieners’. Net zoals in de King James Version en de Deux-Aesbijbel wordt de versie van de Septuaginta ook in de Statenvertaling gevolgd. In een tekstkritische kanttekening bij ‘woorden der Sienders’ in vers 19 wordt als alternatief wel de vertaling van de Hebreeuwse tekst aangeboden:
D. der Propheten, als bov. 18. so dat hier Hosai soude zijn voor Hosim. De Propheten hebben dan meest de historien, ende memorien, der dingen, die geschiedden, gestelt, ende uytgegeven, op datse der gemeynte tot vermaningen, ende waerschouwingen mochten dienen: and. in de geschiedenissen van Hosai, houdende dit woort den naem geweest te zijn eenes Propheets, van den welcken men nieuwers meer en leest.
De laatste, alternatieve lezing zou een exacte weergave van het Hebreeuws zijn geweest, maar de Statenvertalers gingen mee met de Septuaginta.
Hosea 14:1
Een ander voorbeeld van een vertaling waarin de Statenvertaling de Septuaginta volgt en niet de Hebreeuwse tekst, is te vinden in Hosea 14:1: ‘Samaria sal woest worden; want sy is wederspannich geweest tegen haren Godt.’
De eerste woorden van het vers luiden in de Septuaginta: ἀφανισθήσεται Σαμάρεια, ‘Samaria zal verwoest worden.’ Het gebruikte Hebreeuwse werkwoord is אָשַׁם. In Hosea 13:1 hebben de Statenvertalers dat woord vertaald met ‘schuldig worden’, overeenkomstig de betekenis van het Hebreeuws. Die betekenis zou ook in Hosea 14:1 goed hebben gepast, maar de Statenvertalers gaven met de King James Version de voorkeur aan de weergave van de Septuaginta. In de Herziene Statenvertaling (2010) is die keuze verbeterd: ‘Samaria zal schuldig staan, omdat het ongehoorzaam geweest is aan zijn God.’
Jeremia 50:11
Ook de vertaling van Jeremia 50:11 laat zien dat de Statenvertalers in sommige gevallen de interpretatie van de Septuaginta aantrekkelijk vonden. Hun vertaling van Jeremia 50:11 luidt: ‘Om dat ghy u verblijdt hebt, om dat ghy van vreuchde hebt opgesprongen, ghy plunderaers mijner erffenisse: om dat ghy geyl geworden zijt als een grasige veerse, [ende] hebt gebriescht als de stercke [peerden].’ Uit de kanttekening bij ‘als een grasige veerse’ spreekt twijfel over de gekozen vertaaloplossing: ‘Ofte (…) als eene jonge veerse, die in jonck teder gras gaet weyden.’
De vertaling en de toelichting worden begrijpelijk als men kennis neemt van de weergave van deze tekst in Jeremia 50:11 in de Septuaginta: διότι ἐσκιρτᾶτε ὡς βοΐδια ἐν βοτάνῃ, ‘omdat jullie huppelden als jonge koeien in de wei’. Die interpretatie is ook te vinden in de vertaling van Piscator en in de King James Version.
Maar er is wel een kanttekening bij te plaatsen. De Hebreeuwse woorden כְּעֶגְלָה דָשָׁה zijn volgens het Lexicon Hebraicum et Chaldaicum van Buxtorf op twee manieren te interpreteren: a) sicut vitula herbilis, ‘als een graskalf’, en b) sicut vitula triturans, ‘als een dorsend kalf’. Om de eerste betekenis te verkrijgen moet volgens Buxtorf een detail in de Hebreeuwse tekst gewijzigd worden: lees דָשָׁה als דָשָׁא (‘groen zijn’) of דֶשֶׁא (‘gras, vegetatie’). Voor de tweede betekenis moet דָשָׁה afgeleid worden van het werkwoord דושׁ, ‘dorsen’, en kan de tekst intact blijven. De Statenvertalers sloten niettemin aan bij de meerderheid van de vertalers en uitleggers van hun tijd en kozen in het spoor van de Septuaginta voor de eerste betekenis.
Tot slot
De Statenvertalers gebruikten verschillende Hebreeuwse tekstuitgaven die in de vijftiende, zestiende en zeventiende eeuw met de nodige zorg en deskundigheid tot stand waren gekomen. Voor het onderzoek naar de werkwijze van de Statenvertalers is het van groot belang geweest dat Verdegaal heeft achterhaald over welke Bijbeluitgaven en andere wetenschappelijke vertaalinstrumenten de vertalers konden beschikken. Daardoor wordt het mogelijk preciezer vast te stellen welke tekstkeuzes de Statenvertalers hebben gemaakt.
Al is voor deze bijdrage een beperkt aantal teksten onderzocht, duidelijk is in elk geval dat de Statenvertalers zich voortdurend hebben afgevraagd hoe de te vertalen tekst moest luiden. Zij volgden daarbij niet alleen hun eigen inzichten, maar ook het werk van vele voorgangers. Het gaat te ver om te concluderen dat zij wel eens klakkeloos vertaald hebben overeenkomstig de Vulgata, Luther, Piscator of de Deux-Aesbijbel.32 Zij brachten hun eigen deskundigheid in, zij maakten wetenschappelijk weloverwogen afwegingen. De invloed van bijvoorbeeld de King James Version, de Geneefse vertaling, de Duitse vertaling en de aantekeningen van Piscator, van de Latijnse vertalingen van Hieronymus, Sanctes Pagninus en Tremmelius, van de Septuaginta en de Targoem is op elke pagina van de Statenbijbel merkbaar, en dat is de bewuste keuze geweest van de Statenvertalers. In de kanttekeningen lichtten de Statenvertalers hun beslissingen ten aanzien van de brontekst toe, en boden zij op vele plaatsen alternatieve lezingen aan. De Statenvertalers wisten heel goed wat zij deden.
Dr. J. van Dorp is als oudtestamenticus verbonden aan het Nederlands Bijbelgenootschap.
Bronvermelding
Jaap van Dorp, ‘Het kritisch gebruik van de Hebreeuwse Bijbels in de Statenvertaling 1637’ in: Met Andere Woorden 35/3-4 (november 2016), 50-64.
Wilhelmus Baudartius, Wech-bereyder op de verbeteringhe van den Nederlantschen Bybel, Arnhem 1606.
Dominique Barthélemy, Critique Textuelle de l’Ancien Testament 1. Josué, Juges, Ruth, Samuel, Rois, Chroniques, Esdras, Néhémie, Esther, Orbis Biblicus et Orientalis 50/1, Göttingen 1982.
Biblia Sacra Hebraice, Chaldaice, Graece & Latine Philippi II Reg. Cathol. pietate, et studio ad sacrosanctae ecclesiae usum Christoph. Plantinus excud. Antverpiae (1568-1572).
C.C. de Bruin, De StatenBijbel en zijn voorgangers. Nederlandse vertalingen vanaf de Reformatie tot 1637 (bewerkt door dr. F.G.M. Broeyer), Haarlem/Brussel 1993.
Michael V. Fox, Proverbs 1-9. A New Translation with Introduction and Commentary, The Anchor Bible, New Haven/Londen 2006.
Wim François, ‘De doopsgezinde BiestkensBijbel (1560) en de gereformeerde Deux-AesBijbel (1562). Bijbelvertalingen voor de protestanten’ in: Gillaerts e.a. (red.), De Bijbel in de Lage Landen. Elf eeuwen van vertalen, Heerenveen 2015, 304-341.
Christian D. Ginsburg, Introduction to the Massoretico-Critical Edition of the Hebrew Bible, Londen 1897.
Joh. de Groot, ‘De Statenvertaling van het Oude Testament als wetenschappelijk werk’ in: De Statenvertaling 1637-1937, Haarlem 1937, 93-103.
A.R. Hulst, Old Testament Translation Problems, Helps for Translators Prepared under the Auspices of the United Bible Societies volume I, Leiden 1960.
P. Joüon & T. Muraoka, A Grammar of Biblical Hebrew, Subsidia Biblica 27, Rome 2006.
Sandra Langereis, De woordenaar Christoffel Plantijn, ’s werelds grootste drukker en uitgever 1520-1589, Amsterdam 2014.
Dirk van Miert, ‘De Statenvertaling (1637)’ in: Paul Gillaerts e.a. (red.), De Bijbel in de Lage Landen. Elf eeuwen van vertalen, Heerenveen 2015, 406-444.
C. Rabin, S. Talmon & E. Tov, The Book of Jeremiah, The Hebrew University Bible, Jerusalem 1997.
Donald Sinnema, Christian Moser & Herman J. Selderhuis (red.), Acta et Documenta Synodi Nationalis Dordrechtanae (1618-1619). Dl. 1, Acta of the Synod of Dordt, Göttingen 2015.
Emanuel Tov, Textual Criticism of the Hebrew Bible, Minneapolis, 2012 (derde herziene en vermeerderde druk).
E.W. Tuinstra, Spreuken I, De Prediking van het Oude Testament, Baarn 1996.
C.M.L. Verdegaal, De statenBijbel en de rabbijnen. Een onderzoek naar de betekenis van de rabbijnse traditie voor de vertaling van het boek Job, Tilburg 1998.
Bruce K. Waltke, The Book of Proverbs Chapters 1-15, The New International Commentary on the Old Testament, Grand Rapids/Cambridge 2004.
Sware ende menigerley dreygingen ende straffen, die de Ioden souden over komen, soo ’t gemeyne volck, als den Regenten, van wegen hare menighvuldige sonden, vers 1, etc. Maer de rechtveerdige worden getroost, 10. Insonderheyt worden de vrouwspersoonen grootelicks gedreyght, van wegen haren pracht ende hoovaerdije, 16.
1WAnt siet, de Heere HEERE der heyrscharen sal van Ierusalem, ende van Iuda wech nemen den
Iesaia 3:1
D. al ’t gene daer men sich op verlaet, ’t zy kleyn of groot, aensienlick of slecht. And. den steunenden [man] ende de steunende [vrouwe.]
stock, ende den staf, allen
Iesaia 3:1
D. al de voedsame kracht des broots, alsoo dat sy niet en sullen verzadigt worden, of sy schoon veel broots eten, ende veel waters drincken. Dese straffe dreyght oock Godt den overtrederen sijner wetten, Lev. 23.26. siet de aent. aldaer: ende siet daer van een exempel Hag. 1.6.
stock des broots, ende allen stock des waters.
2Den heldt, ende den krijghsman, den Richter, ende den Propheet, ende den
Iesaia 3:2
D. verresienden, voorsinnigen, voorsichtigen, die een sake van verre siet komen, ofte voorsiet eer sy geschiet. siet Prov. 16.10.
waersegger, ende
Iesaia 3:2
T.w. niet alleen oudt van jaren, maer oock wel ervaren, wijs, kloeck in de regeeringe, het zy der Kercke, ofte der Republijcke.
den ouden:
3Den Oversten van vijftigh, ende
Iesaia 3:3
Hebr. den verhevenen van aengesichte, D. den aensienlicken, of die in authoriteyt is.
den aensienlicken, ende den
Iesaia 3:3
And. Raetgever.
Raetsman, ende den
Iesaia 3:3
Of, konstigen, ervarenen.
wijsen onder de werckmeesters, ende
Iesaia 3:3
Die wel ter tale is, of verstandigh in redeninge, een welsprekende man.
dien die kloeck ter tale is.
4Ende ick sal
Iesaia 3:4
T.w. jongh van jaren, of, jongh in verstant, of in beyden. siet Eccl. 10. vers 16.
jongelingen stellen [tot] hare Vorsten, ende
Iesaia 3:4
And. kinderachtige lieden.
kinderen sullen over haer heerschen.
5Ende het volck sal
Iesaia 3:5
Of, hart gedeven vvorden, T.w. tot betalinge, ofte, tot swaren dienst ende arbeyt.
gedrongen worden; d’een sal zijn tegen d’ander, ende een yegelick tegen sijnen naesten: de jongelingh sal
Iesaia 3:5
Of, trots, moedigh.
stout zijn tegen den ouden,
Iesaia 3:5
D. slechte, ongeachte onder den volcke.
de verachte tegen den eerlicken.
6Wanneer yemant
Iesaia 3:6
D. sijnen bloetverwant.
sijnen broeder
Iesaia 3:6
D. die van sijnes vaders huys, ofte geslachte is.
[uyt] den huyse sijnes vaders, sal aengrijpen, [seggende,]
Iesaia 3:6
D. ghy zijt welhebbende, ofte, ghy hebt middelen om te leven: ghy zijt een van de aensienlickste onder ons: gemeynlick openbaert sich de rijckdom in de kleederen.
Ghy hebt een kleet, weest ons Overste, laet doch
Iesaia 3:6
Of, dit verderf, of, ruïne, of, ondergangh. De sin is, Neemt doch de vervallene sake van onsen staet by der hant, ende helptse onderstutten, soo veel het u mogelick ende doenlick is. And. doch laet uwe hant onder dese ruïne zijn. Een maniere van spreken genomen van een vallende huys.
desen aenstoot
Iesaia 3:6
D. onder u beleyt.
onder uwe hant wesen:
7[Soo] sal hy
Iesaia 3:7
D. stracks, sonder hem lange te beraden.
in dien dage [sijne hant]
Iesaia 3:7
T.w. na den Hemel, D. hy sal sweeren. siet Genes. c. 14. vers 22. And. hy sal [sijne stemme] opheffen.
opheffen, seggende, Ick en kan geen
Iesaia 3:7
Hebr. verbinder, T.w. uwer wonden, of, geen chirurgijn, wondemeester, ofte, medicijnmeester zijn. Als of hy seyde, De saken zijn in onsen staet te seer verloopen, de wonde onser republijcke is te seer vervuylt, Ick en sal het vervallene werck niet kunnen redden. In somma, de Propheet wil seggen, dat het soo elendelick met de Ioden soude gestelt wesen, dat onaengesien een yeder geern groot is, nochtans niemant het regiment soude willen aennemen, of’t hem schoon wierde gepresenteert. Siet oock Iob 34. op vers 17.
heelmeester wesen, daer
Iesaia 3:7
Als of hy seyde, Ick ben soo arm, dat ick my selven, ende de mijne van nootdruft niet en kan versorgen, veel weyniger kan ick dan u-lieden helpen.
en is oock geen broot, noch geen kleet in mijnen huyse: en sett my niet tot een Overste des volcks.
8Want Ierusalem
Iesaia 3:8
D. het sal gewisselick op een korts vallen.
heeft aengestooten, ende Iuda is gevallen, dewijle hare tonge ende handelingen tegen den HEERE zijn, om de oogen sijner heerlickheyt te verbitteren.
9
Iesaia 3:9
D. men kan het uyt hares aengesichts gelaet speuren, dat sy boose onbeschaemde menschen zijn. And. de hardigheyt hares aengesichts, in welcke beteeckeninge het Hebreeusch woort oock genomen wort, Iob 19. vers 3.
Het gelaet hares aengesichts getuyght tegens haer, ende hare sonden
Iesaia 3:9
D. roemen sy. Hebr. verkondigen sy.
spreken sy vry uyt,
Iesaia 3:9
Dat is, gelijck de inwoonders van Sodom. Siet Genes. 13.13. ende 18.20. ende 19.5.
gelijck Sodom, sy en verbergense niet: wee haer-lieder ziele, want
Iesaia 3:9
T.w. met Godt den Heere door hare sonden tot straffe te verwecken. Siet van het Hebreeusch woort gamal, Psalm 13. op vers 6.
sy doen haer selven quaet.
10Segget den rechtveerdigen,
Iesaia 3:10
Siet van sulck gebruyck des Hebr. woorts Tob. Ierem. cap. 22. versen 15, 16.
dat het [hem] wel gaen sal: dat sy de vrucht harer wercken sullen
Iesaia 3:10
D. genieten, D. Godt de Heere sal uyt genade hare Godtsaligheyt beloonen. Siet. Prov. cap. 1. de aent. op vers 31.
eten.
11Wee den godtloosen,
Iesaia 3:11
In ’t Hebreeusch staet alleen het woort quaet, of, boos, And. als hy boos is, D. als hy boos blijft.
het sal [hem] qualick gaen:
Iesaia 3:11
D. hem sal wedervaren ofte overkomen even het selve dat hy anderen gedaen heeft: hy sal gestraft worden om sijner boosdaden wille.
want de vergeldinge sijner handen sal hem geschieden.
12De
Iesaia 3:12
D. strenge regeerders, ofte onderdruckers.
drijvers mijns volcks zijn
Iesaia 3:12
D. onervaren, hare lusten volgende, als de kinders.
kinders, ende
Iesaia 3:12
D. verwijfde mannen, die geen couragie en hebben.
wijven heerschen over het selve: O mijn volck, die
Iesaia 3:12
Of, uwe Leyders, D. uwe Leeraers ende Regeerders. And. Die u gelucksaligh achten, of roemen: Verstaende sulcke predikers, die de lieden kussens onder den elleboge leggen, roepende, Het en heeft geen noot.
u leyden verleyden [u,] ende den wegh uwer paden
Iesaia 3:12
D. den wegh, dien ghy behoort te wandelen, verderven sy, gelijck als die yets verslint ende inslockt: ofte, sy bedecken ende verduysteren den wegh, gelijck ’t ingeslockte verborgen ende als ingewonden is. Vergl. Num. 4.20. ofte, sy varender heel lichtelick over henen. Vergel. Iob 39.27. met de aenteeck.
slocken sy in.
13De HEERE stelt sich
Iesaia 3:13
D. om in het recht te treden, als Ies. 1.18.
om te pleyten, ende hy staet om
Iesaia 3:13
T.w. het volck van Israël, ’t welck groot is, ende veel in getale, als Actor. 4.27.
de volckeren te richten.
14De HEERE komt ten gerichte tegen
Iesaia 3:14
D. de Richters, Regeerders, Magistraten, diemen uyt oude bedaeghde mannen pleeght te kiesen. Dese sal de Heere voor het recht stellen, om dat sy sijn volck door ongerechtigheyt onderdruckt hebben.
de Oudtste sijnes volcks, ende des selfs Vorsten, want ghylieden hebt
Iesaia 3:14
D. de Gemeynte Godes, ofte ’t volck Godes, dat u toebetrouwt was. siet Ies. 5.1. Matth. 21.33.
desen wijngaert
Iesaia 3:14
Hebr. verbrant, of, met den vyere verslonden. siet Num. 24.22. De sin is, In plaetse van mijnen wijngaert te bouwen, ende my goede vruchten daer van te brengen, soo maeckt ghy den selven te schande.
verteert: de roof des elendigen is in uwe huysen.
15
Iesaia 3:15
D. wat recht of reden hebt ghylieden daer toe? dat ghy, etc.
Wat is u-lieden, dat ghy mijn volck verbrijselt, ende
Iesaia 3:15
D. de persoonen.
de aengesichten der elendigen
Iesaia 3:15
D. gantsch wreedelick ende onmenschelick tracteert, ofte mishandelt. And. als in eenen vysel stootet, ofte, met krabben ende vuyligheyt schendet.
vermaelt? spreeckt de Heere HEERE der heyrscharen.
16Voorder seyt de HEERE, Daerom dat de
Iesaia 3:16
D. de vrouwen, ende jonge dochters te Ierusalem, dewelcke hier gedreyght worden van wegen hare hoovaerdije.
dochteren Zions
Iesaia 3:16
Den kop om hooge steken uyt hoovaerdije.
haer verheffen, ende gaen
Iesaia 3:16
Hebr. uytgestreckt van halse, ofte, van kele.
met uytgestreckten halse, ende
Iesaia 3:16
Hebr. bedriegende met de oogen, ofte, lonckende met de oogen, D. met de oogen hare loosheyt te kennen gevende.
loncken met de oogen:
Iesaia 3:16
And. sy gaen al trippelen, als of sy kleyne kinders waren, makende kleyne treden.
al gaende ende trippelende daer henen treden, ende als of hare voeten
Iesaia 3:16
Ofte, geboeyt. And. Ia aen hare voeten dragen sy boeykens. And. makende een geluyt, of geril met hare voeten, als of’er schellekens aen waren. Andere nemen het aldus, Sy gaen half dansende, houdende sekeren pas ofte mate in haren tret. Maer de meeste ende voornaemste verstaen het van kostelicke boeykens, of vercierselen aen de voeten, hebbende het fatsoen van boeykens.
gebonden waren.
17Soo sal de Heere den schedel der dochteren Zions
Iesaia 3:17
Of, schurft. And. kael. Op de schurftheyt volght gemeynelick kaelheyt, ofte uytvallinge des hayrs. Andere verstaen het aldus, Dat sy in der vyanden hant ende gewelt vervallen souden, die hen het hayr kael af scheeren souden, gelijckmen de slaven ende lijf-eygene pleeght te doen.
schurfdigh maken: ende
Iesaia 3:17
D. de Heere salse laten berooven van hare kleederen, alsoo datse sullen moeten naeckt gaen, ende niet soo veel hebben en sullen, datse hare schaemte bedecken kunnen.
de HEERE sal hare schaemte ontblooten.
18Ten selven dage sal de Heere wech nemen
Iesaia 3:18
Wat het 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24 verskens aengaet, die worden seer verscheydentlick overgesett: De hoovaerdige proncksters hebben oock in die tyden al veel ander proncksel gehadt, als heden ten dage onse jonghvrouwen hebben, soo dat vele van die namen ons onbekent zijn, vele der selver den name mede brengende uyt dat lant daerse eerst zijn bedacht geweest. Sy zijn hier gesett soo na alsmense heeft kunnen treffen. Door ſieraet der koussebanden, hebben andere, de netwercken, ofte, betralijde kleederen, die doorschijnigh gebreyt, of gepijckeert waren, ’twelck eenige noemen vensteren der oneerbaerheyt.
den cieraet der koussebanden, ende
Iesaia 3:18
Ofte, sluijeren, of, schakelwerck, als daer zijn de fijn gebreyde netkens, dunnedoeck, ende allerley gebreytsel, of geweefsel, dat doorluchtigh is.
de netkens, ende
Iesaia 3:18
Dit was een cieraet als maenkens. Siet Iudic. c. 8. op vers 21. heden ten dage dragen oock eenige in de oorlapkens kleyne maenkens van gout, silver, of eenigh gesteente, of peerlen.
de maenkens.
19
Iesaia 3:19
Verstaet hier de goudene of silveren dooskens, daer muscus, of andere welrieckende specerijen in waren, die de jonghvrouwen aen den hals, of op de borsten, of tusschen deselve droegen. And. halsketenkens, of yet diergelijcks.
De rieckdooskens, ende de kleyne ketenkens, ende
Iesaia 3:19
D. de kleederen bezaeyt met dunne goudene of silvere schubbekens of flitteren, die eenen glantz gaven alsser de Sonne op scheen, als of het glinserende sterrekens geweest waren. And. flitterende, ofte, bevende loverkens.
de glinserende kleedingen.
20
Iesaia 3:20
Siet Ezech. 24. op vers 17. ende c. 44. op vers 18.
De hooftkrooninge, ende de
Iesaia 3:20
Siet 2.Sam. 1.10.
armvercierselen, ende de
Iesaia 3:20
Of, hooftsnoeren. Siet Ier. 2. op vers 32.
bintselen, ende
Iesaia 3:20
Hebr. huyskens der ziele, of, des adems, aldus worden de reuckballekens genoemt, om dat sy het herte verquicken, ende den adem verstercken.
de reuckballekens, ende de oorringen.
21De ringen, ende
Iesaia 3:21
Dit waren eenige vercierselen, die op het voorhooft tot op den neuse hingen. Genes. 24.22.
de voorhooft-cierselen.
22
Iesaia 3:22
Als Iudic. 14.12.
De wissel-kleederen, ende
Iesaia 3:22
Hebr. de overdecksels. Het mogen wel groote floersen geweest zijn, die nu op ’t Frans genoemt worden la grand voile.
de mantelkens, ende de hoedekens, ende
Iesaia 3:22
Als 2.Reg. 5.23. And. naelden, of, spellen, T.w. van gout of silver, diergelijcke nu oock eenige jonge dochters in’t hayr dragen.
de buydels.
23De spiegels, ende de fijne linnen decksels, ende
Iesaia 3:23
Ofte, tophuyven.
de hulledoecken, ende
Iesaia 3:23
And. kedelen, of fijne, dunne, ende lichte kleedingen, diemen in Iudaea, ende de omliggende heete landen droegh.
de sluijers.
24Ende het sal geschieden, datter voor
Iesaia 3:24
D. is goeden reuck.
specerije,
Iesaia 3:24
Ofte, uytteeringe, verrottinge, als onder 5.24.
stanck sal zijn, ende
Iesaia 3:24
Als wanneer de vrouwen ontregen zijn.
lossigheyt voor eenen gordel, ende kaelheyt in plaetse van
hayrvlechten, ende omgordinge eenes sacks in plaetse van eenen
Iesaia 3:24
Ofte, vlieger.
wijden rock: ende
Iesaia 3:24
Verstaet de verbrandinge of vervellinge des aengesichts, veroorsaeckt door de hitte der Sonne.
verbrandinge in plaetse van schoonheyt.
25
Iesaia 3:25
O Ierusalem, of Zion.
Uwe mannen sullen door het sweert vallen, ende
Iesaia 3:25
Hebr. uwe sterckte, alsoo seggen wy, den adel des lants, voor, de edele des lants.
uwe helden in den strijdt.
26Ende
Iesaia 3:26
T.w. Ierusalems, of Zions.
hare
Iesaia 3:26
D. Raethuysen, openbare Richthuysen, want de Raetspersoonen souden omgekomen zijn.
poorten sullen treuren, ende leet dragen, ende sy sal
Iesaia 3:26
T.w. van inwoonders, goederen ende huysraet. siet mede van het Hebreeusch woort Prov. cap. 14. op vers 4.
ledigh gemaeckt zijnde
Iesaia 3:26
Gelijck bedroefde, mismoedige, of verslagene menschen plegen te doen. siet Iob 1.20.
op de aerde sitten.
Sware ende menigerley dreygingen ende straffen, die de Ioden souden over komen, soo ’t gemeyne volck, als den Regenten, van wegen hare menighvuldige sonden, vers 1, etc. Maer de rechtveerdige worden getroost, 10. Insonderheyt worden de vrouwspersoonen grootelicks gedreyght, van wegen haren pracht ende hoovaerdije, 16.
1WAnt siet, de Heere HEERE der heyrscharen sal van Ierusalem, ende van Iuda wech nemen den
Iesaia 3:1
D. al ’t gene daer men sich op verlaet, ’t zy kleyn of groot, aensienlick of slecht. And. den steunenden [man] ende de steunende [vrouwe.]
stock, ende den staf, allen
Iesaia 3:1
D. al de voedsame kracht des broots, alsoo dat sy niet en sullen verzadigt worden, of sy schoon veel broots eten, ende veel waters drincken. Dese straffe dreyght oock Godt den overtrederen sijner wetten, Lev. 23.26. siet de aent. aldaer: ende siet daer van een exempel Hag. 1.6.
stock des broots, ende allen stock des waters.
2Den heldt, ende den krijghsman, den Richter, ende den Propheet, ende den
Iesaia 3:2
D. verresienden, voorsinnigen, voorsichtigen, die een sake van verre siet komen, ofte voorsiet eer sy geschiet. siet Prov. 16.10.
waersegger, ende
Iesaia 3:2
T.w. niet alleen oudt van jaren, maer oock wel ervaren, wijs, kloeck in de regeeringe, het zy der Kercke, ofte der Republijcke.
den ouden:
3Den Oversten van vijftigh, ende
Iesaia 3:3
Hebr. den verhevenen van aengesichte, D. den aensienlicken, of die in authoriteyt is.
den aensienlicken, ende den
Iesaia 3:3
And. Raetgever.
Raetsman, ende den
Iesaia 3:3
Of, konstigen, ervarenen.
wijsen onder de werckmeesters, ende
Iesaia 3:3
Die wel ter tale is, of verstandigh in redeninge, een welsprekende man.
dien die kloeck ter tale is.
4Ende ick sal
Iesaia 3:4
T.w. jongh van jaren, of, jongh in verstant, of in beyden. siet Eccl. 10. vers 16.
jongelingen stellen [tot] hare Vorsten, ende
Iesaia 3:4
And. kinderachtige lieden.
kinderen sullen over haer heerschen.
5Ende het volck sal
Iesaia 3:5
Of, hart gedeven vvorden, T.w. tot betalinge, ofte, tot swaren dienst ende arbeyt.
gedrongen worden; d’een sal zijn tegen d’ander, ende een yegelick tegen sijnen naesten: de jongelingh sal
Iesaia 3:5
Of, trots, moedigh.
stout zijn tegen den ouden,
Iesaia 3:5
D. slechte, ongeachte onder den volcke.
de verachte tegen den eerlicken.
6Wanneer yemant
Iesaia 3:6
D. sijnen bloetverwant.
sijnen broeder
Iesaia 3:6
D. die van sijnes vaders huys, ofte geslachte is.
[uyt] den huyse sijnes vaders, sal aengrijpen, [seggende,]
Iesaia 3:6
D. ghy zijt welhebbende, ofte, ghy hebt middelen om te leven: ghy zijt een van de aensienlickste onder ons: gemeynlick openbaert sich de rijckdom in de kleederen.
Ghy hebt een kleet, weest ons Overste, laet doch
Iesaia 3:6
Of, dit verderf, of, ruïne, of, ondergangh. De sin is, Neemt doch de vervallene sake van onsen staet by der hant, ende helptse onderstutten, soo veel het u mogelick ende doenlick is. And. doch laet uwe hant onder dese ruïne zijn. Een maniere van spreken genomen van een vallende huys.
desen aenstoot
Iesaia 3:6
D. onder u beleyt.
onder uwe hant wesen:
7[Soo] sal hy
Iesaia 3:7
D. stracks, sonder hem lange te beraden.
in dien dage [sijne hant]
Iesaia 3:7
T.w. na den Hemel, D. hy sal sweeren. siet Genes. c. 14. vers 22. And. hy sal [sijne stemme] opheffen.
opheffen, seggende, Ick en kan geen
Iesaia 3:7
Hebr. verbinder, T.w. uwer wonden, of, geen chirurgijn, wondemeester, ofte, medicijnmeester zijn. Als of hy seyde, De saken zijn in onsen staet te seer verloopen, de wonde onser republijcke is te seer vervuylt, Ick en sal het vervallene werck niet kunnen redden. In somma, de Propheet wil seggen, dat het soo elendelick met de Ioden soude gestelt wesen, dat onaengesien een yeder geern groot is, nochtans niemant het regiment soude willen aennemen, of’t hem schoon wierde gepresenteert. Siet oock Iob 34. op vers 17.
heelmeester wesen, daer
Iesaia 3:7
Als of hy seyde, Ick ben soo arm, dat ick my selven, ende de mijne van nootdruft niet en kan versorgen, veel weyniger kan ick dan u-lieden helpen.
en is oock geen broot, noch geen kleet in mijnen huyse: en sett my niet tot een Overste des volcks.
8Want Ierusalem
Iesaia 3:8
D. het sal gewisselick op een korts vallen.
heeft aengestooten, ende Iuda is gevallen, dewijle hare tonge ende handelingen tegen den HEERE zijn, om de oogen sijner heerlickheyt te verbitteren.
9
Iesaia 3:9
D. men kan het uyt hares aengesichts gelaet speuren, dat sy boose onbeschaemde menschen zijn. And. de hardigheyt hares aengesichts, in welcke beteeckeninge het Hebreeusch woort oock genomen wort, Iob 19. vers 3.
Het gelaet hares aengesichts getuyght tegens haer, ende hare sonden
Iesaia 3:9
D. roemen sy. Hebr. verkondigen sy.
spreken sy vry uyt,
Iesaia 3:9
Dat is, gelijck de inwoonders van Sodom. Siet Genes. 13.13. ende 18.20. ende 19.5.
gelijck Sodom, sy en verbergense niet: wee haer-lieder ziele, want
Iesaia 3:9
T.w. met Godt den Heere door hare sonden tot straffe te verwecken. Siet van het Hebreeusch woort gamal, Psalm 13. op vers 6.
sy doen haer selven quaet.
10Segget den rechtveerdigen,
Iesaia 3:10
Siet van sulck gebruyck des Hebr. woorts Tob. Ierem. cap. 22. versen 15, 16.
dat het [hem] wel gaen sal: dat sy de vrucht harer wercken sullen
Iesaia 3:10
D. genieten, D. Godt de Heere sal uyt genade hare Godtsaligheyt beloonen. Siet. Prov. cap. 1. de aent. op vers 31.
eten.
11Wee den godtloosen,
Iesaia 3:11
In ’t Hebreeusch staet alleen het woort quaet, of, boos, And. als hy boos is, D. als hy boos blijft.
het sal [hem] qualick gaen:
Iesaia 3:11
D. hem sal wedervaren ofte overkomen even het selve dat hy anderen gedaen heeft: hy sal gestraft worden om sijner boosdaden wille.
want de vergeldinge sijner handen sal hem geschieden.
12De
Iesaia 3:12
D. strenge regeerders, ofte onderdruckers.
drijvers mijns volcks zijn
Iesaia 3:12
D. onervaren, hare lusten volgende, als de kinders.
kinders, ende
Iesaia 3:12
D. verwijfde mannen, die geen couragie en hebben.
wijven heerschen over het selve: O mijn volck, die
Iesaia 3:12
Of, uwe Leyders, D. uwe Leeraers ende Regeerders. And. Die u gelucksaligh achten, of roemen: Verstaende sulcke predikers, die de lieden kussens onder den elleboge leggen, roepende, Het en heeft geen noot.
u leyden verleyden [u,] ende den wegh uwer paden
Iesaia 3:12
D. den wegh, dien ghy behoort te wandelen, verderven sy, gelijck als die yets verslint ende inslockt: ofte, sy bedecken ende verduysteren den wegh, gelijck ’t ingeslockte verborgen ende als ingewonden is. Vergl. Num. 4.20. ofte, sy varender heel lichtelick over henen. Vergel. Iob 39.27. met de aenteeck.
slocken sy in.
13De HEERE stelt sich
Iesaia 3:13
D. om in het recht te treden, als Ies. 1.18.
om te pleyten, ende hy staet om
Iesaia 3:13
T.w. het volck van Israël, ’t welck groot is, ende veel in getale, als Actor. 4.27.
de volckeren te richten.
14De HEERE komt ten gerichte tegen
Iesaia 3:14
D. de Richters, Regeerders, Magistraten, diemen uyt oude bedaeghde mannen pleeght te kiesen. Dese sal de Heere voor het recht stellen, om dat sy sijn volck door ongerechtigheyt onderdruckt hebben.
de Oudtste sijnes volcks, ende des selfs Vorsten, want ghylieden hebt
Iesaia 3:14
D. de Gemeynte Godes, ofte ’t volck Godes, dat u toebetrouwt was. siet Ies. 5.1. Matth. 21.33.
desen wijngaert
Iesaia 3:14
Hebr. verbrant, of, met den vyere verslonden. siet Num. 24.22. De sin is, In plaetse van mijnen wijngaert te bouwen, ende my goede vruchten daer van te brengen, soo maeckt ghy den selven te schande.
verteert: de roof des elendigen is in uwe huysen.
15
Iesaia 3:15
D. wat recht of reden hebt ghylieden daer toe? dat ghy, etc.
Wat is u-lieden, dat ghy mijn volck verbrijselt, ende
Iesaia 3:15
D. de persoonen.
de aengesichten der elendigen
Iesaia 3:15
D. gantsch wreedelick ende onmenschelick tracteert, ofte mishandelt. And. als in eenen vysel stootet, ofte, met krabben ende vuyligheyt schendet.
vermaelt? spreeckt de Heere HEERE der heyrscharen.
16Voorder seyt de HEERE, Daerom dat de
Iesaia 3:16
D. de vrouwen, ende jonge dochters te Ierusalem, dewelcke hier gedreyght worden van wegen hare hoovaerdije.
dochteren Zions
Iesaia 3:16
Den kop om hooge steken uyt hoovaerdije.
haer verheffen, ende gaen
Iesaia 3:16
Hebr. uytgestreckt van halse, ofte, van kele.
met uytgestreckten halse, ende
Iesaia 3:16
Hebr. bedriegende met de oogen, ofte, lonckende met de oogen, D. met de oogen hare loosheyt te kennen gevende.
loncken met de oogen:
Iesaia 3:16
And. sy gaen al trippelen, als of sy kleyne kinders waren, makende kleyne treden.
al gaende ende trippelende daer henen treden, ende als of hare voeten
Iesaia 3:16
Ofte, geboeyt. And. Ia aen hare voeten dragen sy boeykens. And. makende een geluyt, of geril met hare voeten, als of’er schellekens aen waren. Andere nemen het aldus, Sy gaen half dansende, houdende sekeren pas ofte mate in haren tret. Maer de meeste ende voornaemste verstaen het van kostelicke boeykens, of vercierselen aen de voeten, hebbende het fatsoen van boeykens.
gebonden waren.
17Soo sal de Heere den schedel der dochteren Zions
Iesaia 3:17
Of, schurft. And. kael. Op de schurftheyt volght gemeynelick kaelheyt, ofte uytvallinge des hayrs. Andere verstaen het aldus, Dat sy in der vyanden hant ende gewelt vervallen souden, die hen het hayr kael af scheeren souden, gelijckmen de slaven ende lijf-eygene pleeght te doen.
schurfdigh maken: ende
Iesaia 3:17
D. de Heere salse laten berooven van hare kleederen, alsoo datse sullen moeten naeckt gaen, ende niet soo veel hebben en sullen, datse hare schaemte bedecken kunnen.
de HEERE sal hare schaemte ontblooten.
18Ten selven dage sal de Heere wech nemen
Iesaia 3:18
Wat het 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24 verskens aengaet, die worden seer verscheydentlick overgesett: De hoovaerdige proncksters hebben oock in die tyden al veel ander proncksel gehadt, als heden ten dage onse jonghvrouwen hebben, soo dat vele van die namen ons onbekent zijn, vele der selver den name mede brengende uyt dat lant daerse eerst zijn bedacht geweest. Sy zijn hier gesett soo na alsmense heeft kunnen treffen. Door ſieraet der koussebanden, hebben andere, de netwercken, ofte, betralijde kleederen, die doorschijnigh gebreyt, of gepijckeert waren, ’twelck eenige noemen vensteren der oneerbaerheyt.
den cieraet der koussebanden, ende
Iesaia 3:18
Ofte, sluijeren, of, schakelwerck, als daer zijn de fijn gebreyde netkens, dunnedoeck, ende allerley gebreytsel, of geweefsel, dat doorluchtigh is.
de netkens, ende
Iesaia 3:18
Dit was een cieraet als maenkens. Siet Iudic. c. 8. op vers 21. heden ten dage dragen oock eenige in de oorlapkens kleyne maenkens van gout, silver, of eenigh gesteente, of peerlen.
de maenkens.
19
Iesaia 3:19
Verstaet hier de goudene of silveren dooskens, daer muscus, of andere welrieckende specerijen in waren, die de jonghvrouwen aen den hals, of op de borsten, of tusschen deselve droegen. And. halsketenkens, of yet diergelijcks.
De rieckdooskens, ende de kleyne ketenkens, ende
Iesaia 3:19
D. de kleederen bezaeyt met dunne goudene of silvere schubbekens of flitteren, die eenen glantz gaven alsser de Sonne op scheen, als of het glinserende sterrekens geweest waren. And. flitterende, ofte, bevende loverkens.
de glinserende kleedingen.
20
Iesaia 3:20
Siet Ezech. 24. op vers 17. ende c. 44. op vers 18.
De hooftkrooninge, ende de
Iesaia 3:20
Siet 2.Sam. 1.10.
armvercierselen, ende de
Iesaia 3:20
Of, hooftsnoeren. Siet Ier. 2. op vers 32.
bintselen, ende
Iesaia 3:20
Hebr. huyskens der ziele, of, des adems, aldus worden de reuckballekens genoemt, om dat sy het herte verquicken, ende den adem verstercken.
de reuckballekens, ende de oorringen.
21De ringen, ende
Iesaia 3:21
Dit waren eenige vercierselen, die op het voorhooft tot op den neuse hingen. Genes. 24.22.
de voorhooft-cierselen.
22
Iesaia 3:22
Als Iudic. 14.12.
De wissel-kleederen, ende
Iesaia 3:22
Hebr. de overdecksels. Het mogen wel groote floersen geweest zijn, die nu op ’t Frans genoemt worden la grand voile.
de mantelkens, ende de hoedekens, ende
Iesaia 3:22
Als 2.Reg. 5.23. And. naelden, of, spellen, T.w. van gout of silver, diergelijcke nu oock eenige jonge dochters in’t hayr dragen.
de buydels.
23De spiegels, ende de fijne linnen decksels, ende
Iesaia 3:23
Ofte, tophuyven.
de hulledoecken, ende
Iesaia 3:23
And. kedelen, of fijne, dunne, ende lichte kleedingen, diemen in Iudaea, ende de omliggende heete landen droegh.
de sluijers.
24Ende het sal geschieden, datter voor
Iesaia 3:24
D. is goeden reuck.
specerije,
Iesaia 3:24
Ofte, uytteeringe, verrottinge, als onder 5.24.
stanck sal zijn, ende
Iesaia 3:24
Als wanneer de vrouwen ontregen zijn.
lossigheyt voor eenen gordel, ende kaelheyt in plaetse van