Wanneer Hosea gepropheteert hebbe, ver s 1. door Godts bevel beeldt hy Israels geestelicke hoererije ende Godts oordeelen af, door het trouwen van Gomer , 2. ende gewint by haer Iizreël , 4. Loruchama , 6, ende Loammi , 8. Evenwel belooft Godt sijne Kercke door den Messiam heerlick weder op te richten uyt Ioden ende Heydenen, 10.
1 HET woort des HEEREN, dat geschiet is tot Hosea, den sone van Beëri; in de dagen van Uzija, Iothan, Achaz, Hizkia, Koningen van Iuda: ende in de dagen van Ierobeam, sone van Ioas, Koningh van Israël.
2 Het begin van ’t woort des HEEREN door Hosea: De HEERE dan seyde tot Hosea; Gaet henen, neemt u eene vrouwe der hoererijen, ende kinderen der hoererijen: want het lant hoereert gantschelick van achter den HEERE.
3 Soo gingh hy henen, ende nam Gomer een dochter van Diblaim: ende sy ontfingh, ende baerde hem eenen sone.
4 Ende de HEERE seyde tot hem; Noemt sijnen name Iizreël: want noch een weynich [tijts, ] soo sal ick de bloetschulden Iizreëls besoecken over het huys van Iehu, ende sal het Koninckrijcke des huyses Israëls doen ophouden.
5 Ende het sal te dien dage geschieden, dat ick Israëls boge verbreken sal, in den dale Iizreëls.
6 Ende sy ontfingh wederom, ende baerde een dochter; ende hy seyde tot hem; Noemt haren naem Lo-Ruchama: want ick en sal my voortaen niet meer ontfermen over het huys Israëls, maer ick salse sekerlick wech voeren.
7 Maer over het huys Iuda sal ick my ontfermen, ende salse verlossen door den HEERE haren Godt, ende ick en salse niet verlossen door boge, noch door sweert, noch door krijgh, door peerden noch door ruyteren.
8 Als sy nu Lo-Ruchama gespeent hadde, ontfingh sy, ende baerde eenen sone.
9 Ende hy seyde, Noemt sijnen naem Lo-Ammi; Want ghylieden en zijt mijn volck niet, soo en sal ick [oock ] de uwe niet zijn.
10 Nochtans sal het getal der kinderen Israëls zijn als het zant der zee, dat niet gemeten noch getelt kan worden: ende ’t sal geschieden, dat ter plaetsen, daer tot hen geseyt sal zijn, Ghylieden en zijt mijn volck niet, tot hen geseyt sal worden, Ghy zijt kinderen des levendigen Godts.
11 Ende de kinderen Iuda ende de kinderen Israëls sullen t’samen vergadert worden, ende sich een eenigh Hooft stellen, ende uyt den lande optrecken: want de dagh Iizreëls sal groot zijn.
12 Segget tot uwe broederen, Ammi: ende tot uwe susteren, Ruchama.
Wanneer Hosea gepropheteert hebbe, ver s 1. door Godts bevel beeldt hy Israels geestelicke hoererije ende Godts oordeelen af, door het trouwen van Gomer , 2. ende gewint by haer Iizreël , 4. Loruchama , 6, ende Loammi , 8. Evenwel belooft Godt sijne Kercke door den Messiam heerlick weder op te richten uyt Ioden ende Heydenen, 10.
1 HET woort des HEEREN, dat geschiet is tot Hosea, den sone van Beëri; in de dagen van Uzija, Iothan, Achaz, Hizkia, Koningen van Iuda: ende in de dagen van Ierobeam, sone van Ioas, Koningh van Israël.
2 Het begin van ’t woort des HEEREN door Hosea: De HEERE dan seyde tot Hosea; Gaet henen, neemt u eene vrouwe der hoererijen, ende kinderen der hoererijen: want het lant hoereert gantschelick van achter den HEERE.
3 Soo gingh hy henen, ende nam Gomer een dochter van Diblaim: ende sy ontfingh, ende baerde hem eenen sone.
4 Ende de HEERE seyde tot hem; Noemt sijnen name Iizreël: want noch een weynich [tijts, ] soo sal ick de bloetschulden Iizreëls besoecken over het huys van Iehu, ende sal het Koninckrijcke des huyses Israëls doen ophouden.
5 Ende het sal te dien dage geschieden, dat ick Israëls boge verbreken sal, in den dale Iizreëls.
6 Ende sy ontfingh wederom, ende baerde een dochter; ende hy seyde tot hem; Noemt haren naem Lo-Ruchama: want ick en sal my voortaen niet meer ontfermen over het huys Israëls, maer ick salse sekerlick wech voeren.
7 Maer over het huys Iuda sal ick my ontfermen, ende salse verlossen door den HEERE haren Godt, ende ick en salse niet verlossen door boge, noch door sweert, noch door krijgh, door peerden noch door ruyteren.
8 Als sy nu Lo-Ruchama gespeent hadde, ontfingh sy, ende baerde eenen sone.
9 Ende hy seyde, Noemt sijnen naem Lo-Ammi; Want ghylieden en zijt mijn volck niet, soo en sal ick [oock ] de uwe niet zijn.
10 Nochtans sal het getal der kinderen Israëls zijn als het zant der zee, dat niet gemeten noch getelt kan worden: ende ’t sal geschieden, dat ter plaetsen, daer tot hen geseyt sal zijn, Ghylieden en zijt mijn volck niet, tot hen geseyt sal worden, Ghy zijt kinderen des levendigen Godts.
11 Ende de kinderen Iuda ende de kinderen Israëls sullen t’samen vergadert worden, ende sich een eenigh Hooft stellen, ende uyt den lande optrecken: want de dagh Iizreëls sal groot zijn.
12 Segget tot uwe broederen, Ammi: ende tot uwe susteren, Ruchama.