Mose zegent de twaelf stammen Israëls voor sijnen doot, ende voorseyt wat elcken stam wedervaren sal.
1 DIt nu is de zegen, met welcken Mose, de man Godts, de kinderen Israëls gezegent heeft: voor sijnen doot.
2 Hy seyde dan; De HEERE is van Sinai gekomen, ende is haerlieden opgegaen van Seïr, hy is blinckende verschenen van ’t geberghte Paran, ende is aengekomen met tien duysenden der heyligen: tot sijne rechter hant was eene vyerige wet aen hen.
3 Immers bemint hy de volcken, alle sijne heyligen zijn in uwe hant: sy sullen in ’t midden tusschen uwe voeten geset worden, een yeder sal ontfangen van uwe woorden.
4 Mose heeft ons de wet geboden: eene erffenisse van Iacobs gemeynte.
5 Ende hy was Koningh in Ieschurun: als de Hoofden des volcks sich vergaderen, met samen de stammen Israels.
6 Dat Ruben leve, ende niet en sterve: ende dat sijne lieden [van ] getale zijn.
7 Ende dit is van Iuda, dat hy seyde; Hoort, HEERE, de stemme van Iuda, ende brenght hem weder tot sijn volck: sijne handen moeten hem genoeghsaem zijn, ende zijt ghy [hem ] eene hulpe tegen sijne vyanden.
8 Ende van Levi seyde hy; Uwe Tummim ende uwe Urim zijn aen den man, uwen gunstgenoot: dien ghy versocht hebt in Massa, met welcken ghy getwist hebt aen de wateren van Meriba.
9 Die tot sijnen vader, ende tot sijne moeder seyde; Ick sie hem niet, ende die sijne broederen niet en kende, ende sijne sonen niet en achtede: want sy onderhielden u woort, ende bewaerden u verbont.
10 Sy sullen Iacob uwe rechten leeren, ende Israël uwe wet: sy sullen reuckwerck voor uwen neuse leggen, ende dat gantsch verteert sal worden, op uwen altaer.
11 Zegent, HEERE, sijn vermogen, ende laet u het werck sijner handen wel bevallen: verslaet de lendenen der gener, die tegens hem opstaen, ende hem haten, dat sy niet weder opstaen.
12 Ende van Benjamin seyde hy; De beminde des HEEREN, hy sal seker by hem woonen: hy sal hem den gantschen dagh overdecken, ende tusschen sijne schouderen sal hy woonen.
13 Ende van Ioseph seyde hy; Sijn lant zy gezegent van den HEERE, van het uytnemenste des hemels, van den dauw, ende van de diepte, die beneden is liggende:
14 Ende van de uytnemenste inkomsten der sonne, ende van de uytnemenste voortsettinge der mane.
15 Ende van’t voorneemste der oude bergen, ende van het uytnemenste der eeuwiger heuvelen:
16 Ende van het uytnemenste der aerde, ende harer volheyt, ende [van ] de goetgunstigheyt des genen, die in het braembosch woonde: kome [de zegeninge ] op het hooft Iosephs, ende op den schedel des afgesonderden van sijne broederen.
17 Hy heeft de heerlickheyt des eerstgeborenen sijnes osses, ende sijne hoornen zijn hoornen des eenhoorns; met deselve sal hy de volcken te samen stooten tot aen de eynden des lants: Dese nu zijn de tien duysenden van Ephraim, ende dese zijn de duysenden van Manasse.
18 Ende van Zebulon seyde hy; Verheught u, Zebulon, over uwen uyttocht: ende Issaschar, over uwe hutten.
19 Sy sullen de volcken tot den bergh roepen; daer sullen sy offerhanden der gerechtigheyt offeren: want sy sullen den overvloet der zeen zuygen, ende de bedeckte verborgene dingen des zants.
20 Ende van Gad seyde hy: Gezegent zy, die Gad ruymte maeckt: hy woont als een oude leeuw, ende verscheurt den arm, jaoock den schedel.
21 Ende hy heeft sich van ’t eerste voorsien; om dat hy aldaer [in ] het deel des wetgevers bedeckt was: daerom quam hy met de Hoofden des volcks, hy verrichtte de gerechtigheyt des HEEREN, ende sijne gerichten met Israël.
22 Ende van Dan seyde hy, Dan is een jonge leeuw: hy sal [als ] uyt Basan voortspringen.
23 Ende van Naphtali seyde hy; O Naphtali, zijt verzadight van de goetgunstigheyt, ende vol van den zegen des HEEREN: besitt erflick het Westen, ende het Zuyden.
24 Ende van Aser seyde hy; Aser zy gezegent met sonen: hy zy sijnen broederen aengenaem, ende doppe sijnen voet in olie.
25 Yser ende koper sal [onder ] uwe schoe zijn: ende uwe sterckte gelijck uwe dagen.
26 Niemant is’er gelijck Godt, O Ieschurun: die op den hemel vaert tot uwe hulpe, ende met sijne hoogheyt op de bovenste wolcken.
27 De eeuwige Godt zy u eene wooninge; ende van onder, eeuwige armen: ende hy verdrijve den vyant voor u aengesichte, ende segge; Verdelght.
28 Israël dan sal seker alleen woonen, [ende ] Iacobs ooge sal zijn op een lant van koorn, ende most: ja sijn hemel sal van dauwe druypen.
29 Welgelucksaligh zijt ghy, O Israël! wie is u gelijck? ghy zijt een volck verlost door den HEERE, den schildt uwer hulpe, ende die een sweert is uwer hoogheyt: daerom sullen sich uwe vyanden u geveynsdelick onderwerpen, ende ghy sult op hare hooghten treden.
Mose zegent de twaelf stammen Israëls voor sijnen doot, ende voorseyt wat elcken stam wedervaren sal.
1 DIt nu is de zegen, met welcken Mose, de man Godts, de kinderen Israëls gezegent heeft: voor sijnen doot.
2 Hy seyde dan; De HEERE is van Sinai gekomen, ende is haerlieden opgegaen van Seïr, hy is blinckende verschenen van ’t geberghte Paran, ende is aengekomen met tien duysenden der heyligen: tot sijne rechter hant was eene vyerige wet aen hen.
3 Immers bemint hy de volcken, alle sijne heyligen zijn in uwe hant: sy sullen in ’t midden tusschen uwe voeten geset worden, een yeder sal ontfangen van uwe woorden.
4 Mose heeft ons de wet geboden: eene erffenisse van Iacobs gemeynte.
5 Ende hy was Koningh in Ieschurun: als de Hoofden des volcks sich vergaderen, met samen de stammen Israels.
6 Dat Ruben leve, ende niet en sterve: ende dat sijne lieden [van ] getale zijn.
7 Ende dit is van Iuda, dat hy seyde; Hoort, HEERE, de stemme van Iuda, ende brenght hem weder tot sijn volck: sijne handen moeten hem genoeghsaem zijn, ende zijt ghy [hem ] eene hulpe tegen sijne vyanden.
8 Ende van Levi seyde hy; Uwe Tummim ende uwe Urim zijn aen den man, uwen gunstgenoot: dien ghy versocht hebt in Massa, met welcken ghy getwist hebt aen de wateren van Meriba.
9 Die tot sijnen vader, ende tot sijne moeder seyde; Ick sie hem niet, ende die sijne broederen niet en kende, ende sijne sonen niet en achtede: want sy onderhielden u woort, ende bewaerden u verbont.
10 Sy sullen Iacob uwe rechten leeren, ende Israël uwe wet: sy sullen reuckwerck voor uwen neuse leggen, ende dat gantsch verteert sal worden, op uwen altaer.
11 Zegent, HEERE, sijn vermogen, ende laet u het werck sijner handen wel bevallen: verslaet de lendenen der gener, die tegens hem opstaen, ende hem haten, dat sy niet weder opstaen.
12 Ende van Benjamin seyde hy; De beminde des HEEREN, hy sal seker by hem woonen: hy sal hem den gantschen dagh overdecken, ende tusschen sijne schouderen sal hy woonen.
13 Ende van Ioseph seyde hy; Sijn lant zy gezegent van den HEERE, van het uytnemenste des hemels, van den dauw, ende van de diepte, die beneden is liggende:
14 Ende van de uytnemenste inkomsten der sonne, ende van de uytnemenste voortsettinge der mane.
15 Ende van’t voorneemste der oude bergen, ende van het uytnemenste der eeuwiger heuvelen:
16 Ende van het uytnemenste der aerde, ende harer volheyt, ende [van ] de goetgunstigheyt des genen, die in het braembosch woonde: kome [de zegeninge ] op het hooft Iosephs, ende op den schedel des afgesonderden van sijne broederen.
17 Hy heeft de heerlickheyt des eerstgeborenen sijnes osses, ende sijne hoornen zijn hoornen des eenhoorns; met deselve sal hy de volcken te samen stooten tot aen de eynden des lants: Dese nu zijn de tien duysenden van Ephraim, ende dese zijn de duysenden van Manasse.
18 Ende van Zebulon seyde hy; Verheught u, Zebulon, over uwen uyttocht: ende Issaschar, over uwe hutten.
19 Sy sullen de volcken tot den bergh roepen; daer sullen sy offerhanden der gerechtigheyt offeren: want sy sullen den overvloet der zeen zuygen, ende de bedeckte verborgene dingen des zants.
20 Ende van Gad seyde hy: Gezegent zy, die Gad ruymte maeckt: hy woont als een oude leeuw, ende verscheurt den arm, jaoock den schedel.
21 Ende hy heeft sich van ’t eerste voorsien; om dat hy aldaer [in ] het deel des wetgevers bedeckt was: daerom quam hy met de Hoofden des volcks, hy verrichtte de gerechtigheyt des HEEREN, ende sijne gerichten met Israël.
22 Ende van Dan seyde hy, Dan is een jonge leeuw: hy sal [als ] uyt Basan voortspringen.
23 Ende van Naphtali seyde hy; O Naphtali, zijt verzadight van de goetgunstigheyt, ende vol van den zegen des HEEREN: besitt erflick het Westen, ende het Zuyden.
24 Ende van Aser seyde hy; Aser zy gezegent met sonen: hy zy sijnen broederen aengenaem, ende doppe sijnen voet in olie.
25 Yser ende koper sal [onder ] uwe schoe zijn: ende uwe sterckte gelijck uwe dagen.
26 Niemant is’er gelijck Godt, O Ieschurun: die op den hemel vaert tot uwe hulpe, ende met sijne hoogheyt op de bovenste wolcken.
27 De eeuwige Godt zy u eene wooninge; ende van onder, eeuwige armen: ende hy verdrijve den vyant voor u aengesichte, ende segge; Verdelght.
28 Israël dan sal seker alleen woonen, [ende ] Iacobs ooge sal zijn op een lant van koorn, ende most: ja sijn hemel sal van dauwe druypen.
29 Welgelucksaligh zijt ghy, O Israël! wie is u gelijck? ghy zijt een volck verlost door den HEERE, den schildt uwer hulpe, ende die een sweert is uwer hoogheyt: daerom sullen sich uwe vyanden u geveynsdelick onderwerpen, ende ghy sult op hare hooghten treden.