Nebucadnezar richt een beelt op, ende wil het van alle man aengebeden hebben, ver s 1, et c De metgesellen Daniels sulcks weygerende, ende de dreygementen des Koninghs verachtende, worden in den vyerigen oven geworpen op de aenklaghte der Chaldeen, 8. Doch mirakuleuslick van Godt bewaert ende verlost, maer die het vyer stoockten, verbrant, 22, 23, et c. hier over ontsette sich de Koningh uyttermaten seer, 24. ende hy prijst Godt van wegen sijne getrouwigheyt, ende mogentheyt, 28.
1 DE Koningh Nebucadnezar maeckte een beelt van gout, wiens hooghte was sestigh ellen, sijn breette ses ellen: hy richted’et op in het dal Dura, in het lantschap van Babel.
2 Ende de Koningh Nebucadnezar sondt henen om te versamelen de Stadthouders, de Overigheden, ende de Lantvooghden, de Wethouders, de Schatmeesters, de Raetsheeren, de Amptlieden, ende alle de Heerschappers der lantschappen: dat sy komen souden tot de inwyinge des beelts, het welck de Koningh Nebucadnezar hadde opgericht.
3 Doe versamelden sich de Stadthouders, de Overigheden, de Lantvooghden, de Wethouders, de Schatmeesters, de Raetsheeren, de Amptlieden, ende alle de Heerschappers der lantschappen, tot inwyinge des beelts, het welck de Koningh Nebucadnezar hadde opgericht: ende sy stonden voor het beelt dat Nebucadnezar opgericht hadde.
4 Ende een heraut riep met kracht, Men seyt u aen, ghy volckeren, ghy natien, ende tongen:
5 Ter tijt als ghy hooren sult het geluyt des hoorns, der pijpe, der cyther, der vedele, der psalteren, des accoort-gesanghs, ende allerley soorten van musijcke: soo sult ghylieden neder vallen, ende aenbidden het gouden beelt, het welck de Koningh Nebucadnezar heeft opgericht:
6 Ende wie niet neder en valt ende aenbidt, die sal te dier selver ure in het midden van den oven des brandenden vyers geworpen worden.
7 Daerom te dier tijt als alle die volckeren hoorden het geluyt des hoorns, der pijpe, der cyther, der vedele, der psalteren, ende allerley soorten der musijcke, alle volckeren, natien, ende tongen neder vallende, aenbaden het gouden beelt, het welck de Koningh Nebucadnezar hadde opgericht.
8 Daerom naderden even ter selver tijt Chaldeeusche mannen, die de Ioden opentlick beschuldighden,
9 Sy antwoordden, ende seyden tot den Koningh Nebucadnezar: O Koningh, leeft in der eeuwigheit.
10 Ghy, ô Koningh, hebt een bevel gegeven, dat alle menschen, die hooren souden het geluyt des hoorns, der pijpe, der cyther, der vedele, der psalteren, ende des accoort-gesanghs, ende allerley soorten van musijcke, neder vallen, ende het gouden beelt aenbidden souden:
11 Ende wie niet neder en viele, ende aenbade, die soude in het midden van den oven des brandenden vyers geworpen worden.
12 Daer zijn Ioodsche mannen, die ghy over de bedieninge des lantschaps van Babel gestelt hebt, Sadrach, Mesach, ende Abednego: dese mannen en hebben, ô Koningh, op u geen achtinge gestelt: uwe goden en eeren sy niet, ende sy en bidden het gouden beelt niet aen, het welck ghy opgericht hebt.
13 Doe seyde Nebucadnezar in toorn ende grimmigheyt, dat men Sadrach, Mesach, ende Abednego voortbrengen soude: doe wierden die mannen voor den Koningh gebracht.
14 Nebucadnezar antwoordde ende seyde tot haer, Is ’t met opset, Sadrach, Mesach, ende Abednego, dat ghylieden mijne goden niet en eeret, ende het gouden beelt, dat ick opgerecht hebbe, niet aen en bidt?
15 Nu dan, soo ghylieden gereet zijt, dat ghy ter tijt als ghy hooren sult het geluyt des hoorns, der pijpe, der cyther, der vedel, der psalteren, ende des accoort-gesanghs, ende allerley soorte der musijcke, neder valt, ende aenbidt het beelt dat ick gemaeckt hebbe, [soo is ’t wel :] maer soo ghylieden ’t niet en aenbidt, ter selver ure sult ghylieden geworpen worpen in het midden van den oven des brandenden vyers: ende wie is de Godt die u-lieden uyt mijne handen verlossen soude?
16 Sadrach, Mesach, ende Abednego antwoordden, ende seyden tot den Koningh Nebucadnezar, Wy en hebben niet van nooden u op dese sake te antwoorden:
17 Sal het soo zijn, onse Godt dien wy eeren, is machtigh ons te verlossen uyt den oven des brandenden vyers ende hy sal [ons ] uyt uwe hant, ô Koningh, verlossen.
18 Maer soo niet, u zy bekent, ô Koningh, dat wy uwe goden niet en sullen eeren, nochte het gouden beelt dat ghy hebt opgericht, en sullen aenbidden.
19 Doe wert Nebucadnezar vol grimmigheyt, ende de gedaente sijnes aengesichts veranderde tegen Sadrach, Mesach, ende Abednego: hy antwoordde en seyde, Dat men den oven seven mael meer heet maken soude dan men dien pleeght heet te maken.
20 Ende tot den stercksten mannen van krachte die in sijn heyr waren, seyde hy, datse Sadrach, Mesach, ende AbedNego binden souden, om te werpen in den oven des brandenden vyers.
21 Doe wierden die mannen gebonden in hare mantels, hare broecken, ende hare hoeden, ende hare [andere ] kleederen, ende sy wierpense in ’t midden van den oven des brandenden vyers.
22 Daerom dan, dewijle het woort des Koninghs aendreef, ende de oven seer heet was, soo hebben de voncken des vyers, die mannen, die Sadrach, Mesach, ende AbedNego opgeheven hadden, gedoot.
23 Maer [als ] die drie mannen, Sadrach, Mesach, ende Abednego, in het midden van den oven des brandenden vyers gebonden zijnde, gevallen waren:
24 Doe ontsettede hem de Koningh Nebucadnezar, ende hy stont op in der haest, antwoordde ende seyde tot sijne Raetsheeren, Hebben wy niet drie mannen in het midden des vyers, gebonden zijnde, geworpen? Sy antwoordden ende seyden tot den Koningh, Het is gewis, ô Koningh.
25 Hy antwoordde ende seyde, Siet, ick sie vier mannnen los wandelende in het midden des vyers, ende daer en is geen verderf aen haer: Ende de gedaente des vierden is gelijck eenes soons der Goden.
26 Doe naderde Nebucadnezar tot de deure van den oven des brandenden vyers, antwoordde ende sprack: Ghy Sadrach, Mesach, ende Abednego, ghy knechten des Alderhooghsten Godts, gaet uyt ende komt hier: doe gingen Sadrach, Mesach, ende Abednego uyt het midden des vyers.
27 Doe vergaderden de Stadthouders, de Overigheden, ende Lantvooghden, ende de Raetsheeren des Koninghs, dese mannen besiende, om dat het vyer over hare lichamen niet geheerscht en hadde, ende dat het hayr hares hoofts niet verbrant en was, ende hare mantels niet verandert en waren: ja dat de reucke des vyers daer door niet gegaen en was.
28 Nebucadnezar antwoordde ende seyde, Gelooft zy de Godt, van Sadrach, Mesach, ende Abednego, die sijnen Engel gesonden, ende sijne knechten verlost heeft, die op hem vertrouwt hebben, ende des Koninghs woort verandert, ende hare lichamen over gegeven hebben, op dat sy geenen Godt en eerden, noch aenbaden, dan haren Godt.
29 Daerom wort van my een bevel gegeven, dat alle volck, natie, ende tonge, die lasteringe spreeckt tegen den Godt van Sadrach, Mesach, ende AbedNego, in stucken gehouwen worde, ende sijn huys tot een dreckhoop gestelt worde: want daer en is geen ander Godt die alsoo verlossen kan.
30 Doe maeckte de Koningh, Sadrach, Mesach, ende AbedNego voorspoedigh in het lantschap van Babel.
Nebucadnezar richt een beelt op, ende wil het van alle man aengebeden hebben, ver s 1, et c De metgesellen Daniels sulcks weygerende, ende de dreygementen des Koninghs verachtende, worden in den vyerigen oven geworpen op de aenklaghte der Chaldeen, 8. Doch mirakuleuslick van Godt bewaert ende verlost, maer die het vyer stoockten, verbrant, 22, 23, et c. hier over ontsette sich de Koningh uyttermaten seer, 24. ende hy prijst Godt van wegen sijne getrouwigheyt, ende mogentheyt, 28.
1 DE Koningh Nebucadnezar maeckte een beelt van gout, wiens hooghte was sestigh ellen, sijn breette ses ellen: hy richted’et op in het dal Dura, in het lantschap van Babel.
2 Ende de Koningh Nebucadnezar sondt henen om te versamelen de Stadthouders, de Overigheden, ende de Lantvooghden, de Wethouders, de Schatmeesters, de Raetsheeren, de Amptlieden, ende alle de Heerschappers der lantschappen: dat sy komen souden tot de inwyinge des beelts, het welck de Koningh Nebucadnezar hadde opgericht.
3 Doe versamelden sich de Stadthouders, de Overigheden, de Lantvooghden, de Wethouders, de Schatmeesters, de Raetsheeren, de Amptlieden, ende alle de Heerschappers der lantschappen, tot inwyinge des beelts, het welck de Koningh Nebucadnezar hadde opgericht: ende sy stonden voor het beelt dat Nebucadnezar opgericht hadde.
4 Ende een heraut riep met kracht, Men seyt u aen, ghy volckeren, ghy natien, ende tongen:
5 Ter tijt als ghy hooren sult het geluyt des hoorns, der pijpe, der cyther, der vedele, der psalteren, des accoort-gesanghs, ende allerley soorten van musijcke: soo sult ghylieden neder vallen, ende aenbidden het gouden beelt, het welck de Koningh Nebucadnezar heeft opgericht:
6 Ende wie niet neder en valt ende aenbidt, die sal te dier selver ure in het midden van den oven des brandenden vyers geworpen worden.
7 Daerom te dier tijt als alle die volckeren hoorden het geluyt des hoorns, der pijpe, der cyther, der vedele, der psalteren, ende allerley soorten der musijcke, alle volckeren, natien, ende tongen neder vallende, aenbaden het gouden beelt, het welck de Koningh Nebucadnezar hadde opgericht.
8 Daerom naderden even ter selver tijt Chaldeeusche mannen, die de Ioden opentlick beschuldighden,
9 Sy antwoordden, ende seyden tot den Koningh Nebucadnezar: O Koningh, leeft in der eeuwigheit.
10 Ghy, ô Koningh, hebt een bevel gegeven, dat alle menschen, die hooren souden het geluyt des hoorns, der pijpe, der cyther, der vedele, der psalteren, ende des accoort-gesanghs, ende allerley soorten van musijcke, neder vallen, ende het gouden beelt aenbidden souden:
11 Ende wie niet neder en viele, ende aenbade, die soude in het midden van den oven des brandenden vyers geworpen worden.
12 Daer zijn Ioodsche mannen, die ghy over de bedieninge des lantschaps van Babel gestelt hebt, Sadrach, Mesach, ende Abednego: dese mannen en hebben, ô Koningh, op u geen achtinge gestelt: uwe goden en eeren sy niet, ende sy en bidden het gouden beelt niet aen, het welck ghy opgericht hebt.
13 Doe seyde Nebucadnezar in toorn ende grimmigheyt, dat men Sadrach, Mesach, ende Abednego voortbrengen soude: doe wierden die mannen voor den Koningh gebracht.
14 Nebucadnezar antwoordde ende seyde tot haer, Is ’t met opset, Sadrach, Mesach, ende Abednego, dat ghylieden mijne goden niet en eeret, ende het gouden beelt, dat ick opgerecht hebbe, niet aen en bidt?
15 Nu dan, soo ghylieden gereet zijt, dat ghy ter tijt als ghy hooren sult het geluyt des hoorns, der pijpe, der cyther, der vedel, der psalteren, ende des accoort-gesanghs, ende allerley soorte der musijcke, neder valt, ende aenbidt het beelt dat ick gemaeckt hebbe, [soo is ’t wel :] maer soo ghylieden ’t niet en aenbidt, ter selver ure sult ghylieden geworpen worpen in het midden van den oven des brandenden vyers: ende wie is de Godt die u-lieden uyt mijne handen verlossen soude?
16 Sadrach, Mesach, ende Abednego antwoordden, ende seyden tot den Koningh Nebucadnezar, Wy en hebben niet van nooden u op dese sake te antwoorden:
17 Sal het soo zijn, onse Godt dien wy eeren, is machtigh ons te verlossen uyt den oven des brandenden vyers ende hy sal [ons ] uyt uwe hant, ô Koningh, verlossen.
18 Maer soo niet, u zy bekent, ô Koningh, dat wy uwe goden niet en sullen eeren, nochte het gouden beelt dat ghy hebt opgericht, en sullen aenbidden.
19 Doe wert Nebucadnezar vol grimmigheyt, ende de gedaente sijnes aengesichts veranderde tegen Sadrach, Mesach, ende Abednego: hy antwoordde en seyde, Dat men den oven seven mael meer heet maken soude dan men dien pleeght heet te maken.
20 Ende tot den stercksten mannen van krachte die in sijn heyr waren, seyde hy, datse Sadrach, Mesach, ende AbedNego binden souden, om te werpen in den oven des brandenden vyers.
21 Doe wierden die mannen gebonden in hare mantels, hare broecken, ende hare hoeden, ende hare [andere ] kleederen, ende sy wierpense in ’t midden van den oven des brandenden vyers.
22 Daerom dan, dewijle het woort des Koninghs aendreef, ende de oven seer heet was, soo hebben de voncken des vyers, die mannen, die Sadrach, Mesach, ende AbedNego opgeheven hadden, gedoot.
23 Maer [als ] die drie mannen, Sadrach, Mesach, ende Abednego, in het midden van den oven des brandenden vyers gebonden zijnde, gevallen waren:
24 Doe ontsettede hem de Koningh Nebucadnezar, ende hy stont op in der haest, antwoordde ende seyde tot sijne Raetsheeren, Hebben wy niet drie mannen in het midden des vyers, gebonden zijnde, geworpen? Sy antwoordden ende seyden tot den Koningh, Het is gewis, ô Koningh.
25 Hy antwoordde ende seyde, Siet, ick sie vier mannnen los wandelende in het midden des vyers, ende daer en is geen verderf aen haer: Ende de gedaente des vierden is gelijck eenes soons der Goden.
26 Doe naderde Nebucadnezar tot de deure van den oven des brandenden vyers, antwoordde ende sprack: Ghy Sadrach, Mesach, ende Abednego, ghy knechten des Alderhooghsten Godts, gaet uyt ende komt hier: doe gingen Sadrach, Mesach, ende Abednego uyt het midden des vyers.
27 Doe vergaderden de Stadthouders, de Overigheden, ende Lantvooghden, ende de Raetsheeren des Koninghs, dese mannen besiende, om dat het vyer over hare lichamen niet geheerscht en hadde, ende dat het hayr hares hoofts niet verbrant en was, ende hare mantels niet verandert en waren: ja dat de reucke des vyers daer door niet gegaen en was.
28 Nebucadnezar antwoordde ende seyde, Gelooft zy de Godt, van Sadrach, Mesach, ende Abednego, die sijnen Engel gesonden, ende sijne knechten verlost heeft, die op hem vertrouwt hebben, ende des Koninghs woort verandert, ende hare lichamen over gegeven hebben, op dat sy geenen Godt en eerden, noch aenbaden, dan haren Godt.
29 Daerom wort van my een bevel gegeven, dat alle volck, natie, ende tonge, die lasteringe spreeckt tegen den Godt van Sadrach, Mesach, ende AbedNego, in stucken gehouwen worde, ende sijn huys tot een dreckhoop gestelt worde: want daer en is geen ander Godt die alsoo verlossen kan.
30 Doe maeckte de Koningh, Sadrach, Mesach, ende AbedNego voorspoedigh in het lantschap van Babel.