1 De brief des Koninghs aen alle sijne Stadthouders, om de Ioden vrijelick te laten na huys trecken, sonder haer eenighsins te beleedigen. 8 De Ioden versoecken datse de gene die van het Iodendom afgevallen waren, souden mogen straffen, het welck de Koningh toestaet, ende het geschiet. 11 Sy dancken den Koningh ende vertrecken. 16 Tot Ptolomais gekomen zijnde, hielden sy aldaer een vreughden-maeltijt, besloten wederom dien dagh altijt te vyeren, ende rechteden aldaer eenen pilaer op ter gedachtenisse. 18 Ende elck een te huys komende kreegh weder de besittinge van sijne goederen.
1 DE Koningh Ptolomeus Philopator wenscht den Stadthouderen in Egypten, ende alle die over [des lants ] saken gestelt zijn, geluck ende voorspoet: wy ende onse kinderen varen oock noch wel.
2 Als de groote Godt voor ons de saken geluckelick bestierde, gelijck wy wenschten: soo hebben sommige onser vrienden [gedreven ] door boosaerdigheyt seer dickwils by ons aengehouden, ende ons oock overredet, dat wy de Ioden die onder ons Koninckrijck zijn, souden tot eenen hoop doen by een komen ende haerlieden met vreemde straffen, gelijck afvallige straffen.
3 Ende sy gaven voor, dat onse saken nimmermeer eenen goeden stant en souden hebben, om de vyantschap, welcke dese tegen alle volckeren hebben, tot dat dit soude volbracht zijn:
4 Dewelcke oock haer gebonden, ende met vele overlast herwaerts gebracht hebben, gelijck slaven, ja veel meer gelijck verraders, ende gepooght sonder eenige ondervraginge, ende ondersoeckinge te dooden, zijnde verstrickt met onstuymiger wreetheyt, als de Scythen plegen te gebruycken.
5 Ende wy, hoewel haer over dese saken seer hardt dreygende, als wy na de goedertierenheyt die wy hebben tegen alle menschen nauwelicks het leven haer konden schencken, ende erkenden, dat de hemelsche Godt sekerlick de Ioden beschermde, ende alle tijt voor haer, als een vader voor sijne kinderen street: oock overleggende de vrientschap daer mede sy tot ons, ende onse voor-ouderen een vaste goetwilligheyt bewijsen, soo hebben wyse met recht vry gesproken, [ende sprekense vry ] van alle beschuldinge hoedanige die oock zy.
6 Ende wy hebben eenen yegelicken belast [ende belasten ] datse tot alle het hare mogen weder keeren, ende dat niemant in eenige plaetse eenighsins haerlieden leet doe, nochte yets verwijte over het gene haer buyten recht ende reden wedervaren is.
7 Want ghy sult weten, is het dat wy tegen haer yet quaets booselick sullen bedencken ofte eenighsins haer sullen bedroeven, dat wy niet eenen mensche, maer den hooghsten Godt, den Heerschapper aller mogentheyt, alle tijt in alles onvermijdelick tot onse wederpartije sullen hebben, tot wrake van sulck een doen. Vaert wel.
8 Als [de Joden ] desen brief ontfangen hadden, en haesteden sy niet om terstont te vertrecken, maer sy baden oock den Koningh, dat de gene, die uyt het geslachte der Ioden willens ende wetens den Heyligen Godt, ende de wet Godts verlaten hadden, door haer mochten ontfangen de behoorlicke straffe:
9 Ende sy wendden voor, dat, die om des buycks wille de Goddelicke geboden over getreden hadden, nimmermeer oock wel gesint en souden zijn tot de geboden des Koninghs.
10 Ende hy vermerckte datse de waerheyt seyden, ende prees oock haer, ende gaf haer macht over alle [soodanige ,] datse de gene die de wet Godts over getreden hadden, in alle plaetsen van sijn Koninckrijck vrijelick sonder eenige [voordere ] Konincklicke macht ofte ondersoeck, souden uytroeijen.
11 Doe hebben sy den Koningh (gelijck het betamelick was) gedanckt: ende hare Priesters, ende de geheele menighte riepen uyt het Hallelujah: ende sy vertrocken met blijdtschap.
12 Ende alsoo straften sy hare medeburgers die haer verontreynight hadden, ende die op den wegh in [hare handen ] vielen, ende sy sloegense doot na vele openbare smaetheden haer aengedaen.
13 Ende op dien dagh sloegen sy over de drie hondert mannen doot, ende maeckten vreughde, met blijdtschap de onheylige doodende.
14 Maer sy die tot der doot toe aen Godt hadden gehouden, als sy nu de volkomene genietinge harer behoudenisse verkregen hadden, vertrocken gelijckelick uyt de stadt met allerley seer welrieckende bloemen bekroont, met blijdtschap ende gejuych: ende sy danckten met lofliederen, ende alle soete lofsangen den Godt harer vaderen, den Heyligen Verlosser Israëls.
15 Als sy nu gekomen waren tot de stadt Ptolomais, om de eygenschap der plaetse genaemt Rhodophoros, alwaer op haer een vloot schepen na haer gemeyn goetvinden was wachtende seven dagen langh, soo hielden sy daer een vreughden-maeltijt van hare behoudenisse, want de Koningh beschickte goetwillighlick aen een yegelick allen nootdruft tot de reyse, tot datse t’huys quamen.
16 Ende doe sy [te Ptolomais ] met vrede gekomen waren, in behoorlicke dancksegginge, soo hebben sy oock daer besloten, datse oock op gelijcke wijse aldaer met vrolickheyt die dagen wilden vyeren, soo lange sy in vreemdelinghschap leefden.
17 Dewelcke sy oock tot een heyligh gebruyck in eenen [gedachtenis- ]pilaer ge-eygent hebben, dien in de plaetse der maeltijt oprichtende, ende met het gebedt [zegenende .] Ende alsoo vertrocken sy te lande ende ter zee, ende over de rivieren, een yegelick na sijn huys onverzeert, vry, ende seer vrolick, als die door des Koninghs gebodt behouden waren geworden: ende sy hadden meerder macht tegens hare vyanden, dan te voren met heerlickheyt ende vreese.
18 Ende sy en wierden door niemant eenighsins van hare goederen verstooten, maer sy alle kregen ’t hare uyt de aenteeckeninge alles wederom: soo dat die yets [van het hare ] hadden, het selve aen haerlieden met seer groote vreese weder gaven, overmits de opperste Godt groote daden tot hare behoudenisse volmaecktelick gedaen hadde.
19 De Verlosser Israëls zy te prijsen in der eeuwigheyt. Amen.
Eynde des Derden Boecks der MACHABEEN, ende oock der APOCRYPHE BOECKEN.T’ AMSTELDAM,Gedruckt By de Weduwe van Zal : Paulus van Ravesteyn.ANNO M. D. C. LVII.
1 De brief des Koninghs aen alle sijne Stadthouders, om de Ioden vrijelick te laten na huys trecken, sonder haer eenighsins te beleedigen. 8 De Ioden versoecken datse de gene die van het Iodendom afgevallen waren, souden mogen straffen, het welck de Koningh toestaet, ende het geschiet. 11 Sy dancken den Koningh ende vertrecken. 16 Tot Ptolomais gekomen zijnde, hielden sy aldaer een vreughden-maeltijt, besloten wederom dien dagh altijt te vyeren, ende rechteden aldaer eenen pilaer op ter gedachtenisse. 18 Ende elck een te huys komende kreegh weder de besittinge van sijne goederen.
1 DE Koningh Ptolomeus Philopator wenscht den Stadthouderen in Egypten, ende alle die over [des lants ] saken gestelt zijn, geluck ende voorspoet: wy ende onse kinderen varen oock noch wel.
2 Als de groote Godt voor ons de saken geluckelick bestierde, gelijck wy wenschten: soo hebben sommige onser vrienden [gedreven ] door boosaerdigheyt seer dickwils by ons aengehouden, ende ons oock overredet, dat wy de Ioden die onder ons Koninckrijck zijn, souden tot eenen hoop doen by een komen ende haerlieden met vreemde straffen, gelijck afvallige straffen.
3 Ende sy gaven voor, dat onse saken nimmermeer eenen goeden stant en souden hebben, om de vyantschap, welcke dese tegen alle volckeren hebben, tot dat dit soude volbracht zijn:
4 Dewelcke oock haer gebonden, ende met vele overlast herwaerts gebracht hebben, gelijck slaven, ja veel meer gelijck verraders, ende gepooght sonder eenige ondervraginge, ende ondersoeckinge te dooden, zijnde verstrickt met onstuymiger wreetheyt, als de Scythen plegen te gebruycken.
5 Ende wy, hoewel haer over dese saken seer hardt dreygende, als wy na de goedertierenheyt die wy hebben tegen alle menschen nauwelicks het leven haer konden schencken, ende erkenden, dat de hemelsche Godt sekerlick de Ioden beschermde, ende alle tijt voor haer, als een vader voor sijne kinderen street: oock overleggende de vrientschap daer mede sy tot ons, ende onse voor-ouderen een vaste goetwilligheyt bewijsen, soo hebben wyse met recht vry gesproken, [ende sprekense vry ] van alle beschuldinge hoedanige die oock zy.
6 Ende wy hebben eenen yegelicken belast [ende belasten ] datse tot alle het hare mogen weder keeren, ende dat niemant in eenige plaetse eenighsins haerlieden leet doe, nochte yets verwijte over het gene haer buyten recht ende reden wedervaren is.
7 Want ghy sult weten, is het dat wy tegen haer yet quaets booselick sullen bedencken ofte eenighsins haer sullen bedroeven, dat wy niet eenen mensche, maer den hooghsten Godt, den Heerschapper aller mogentheyt, alle tijt in alles onvermijdelick tot onse wederpartije sullen hebben, tot wrake van sulck een doen. Vaert wel.
8 Als [de Joden ] desen brief ontfangen hadden, en haesteden sy niet om terstont te vertrecken, maer sy baden oock den Koningh, dat de gene, die uyt het geslachte der Ioden willens ende wetens den Heyligen Godt, ende de wet Godts verlaten hadden, door haer mochten ontfangen de behoorlicke straffe:
9 Ende sy wendden voor, dat, die om des buycks wille de Goddelicke geboden over getreden hadden, nimmermeer oock wel gesint en souden zijn tot de geboden des Koninghs.
10 Ende hy vermerckte datse de waerheyt seyden, ende prees oock haer, ende gaf haer macht over alle [soodanige ,] datse de gene die de wet Godts over getreden hadden, in alle plaetsen van sijn Koninckrijck vrijelick sonder eenige [voordere ] Konincklicke macht ofte ondersoeck, souden uytroeijen.
11 Doe hebben sy den Koningh (gelijck het betamelick was) gedanckt: ende hare Priesters, ende de geheele menighte riepen uyt het Hallelujah: ende sy vertrocken met blijdtschap.
12 Ende alsoo straften sy hare medeburgers die haer verontreynight hadden, ende die op den wegh in [hare handen ] vielen, ende sy sloegense doot na vele openbare smaetheden haer aengedaen.
13 Ende op dien dagh sloegen sy over de drie hondert mannen doot, ende maeckten vreughde, met blijdtschap de onheylige doodende.
14 Maer sy die tot der doot toe aen Godt hadden gehouden, als sy nu de volkomene genietinge harer behoudenisse verkregen hadden, vertrocken gelijckelick uyt de stadt met allerley seer welrieckende bloemen bekroont, met blijdtschap ende gejuych: ende sy danckten met lofliederen, ende alle soete lofsangen den Godt harer vaderen, den Heyligen Verlosser Israëls.
15 Als sy nu gekomen waren tot de stadt Ptolomais, om de eygenschap der plaetse genaemt Rhodophoros, alwaer op haer een vloot schepen na haer gemeyn goetvinden was wachtende seven dagen langh, soo hielden sy daer een vreughden-maeltijt van hare behoudenisse, want de Koningh beschickte goetwillighlick aen een yegelick allen nootdruft tot de reyse, tot datse t’huys quamen.
16 Ende doe sy [te Ptolomais ] met vrede gekomen waren, in behoorlicke dancksegginge, soo hebben sy oock daer besloten, datse oock op gelijcke wijse aldaer met vrolickheyt die dagen wilden vyeren, soo lange sy in vreemdelinghschap leefden.
17 Dewelcke sy oock tot een heyligh gebruyck in eenen [gedachtenis- ]pilaer ge-eygent hebben, dien in de plaetse der maeltijt oprichtende, ende met het gebedt [zegenende .] Ende alsoo vertrocken sy te lande ende ter zee, ende over de rivieren, een yegelick na sijn huys onverzeert, vry, ende seer vrolick, als die door des Koninghs gebodt behouden waren geworden: ende sy hadden meerder macht tegens hare vyanden, dan te voren met heerlickheyt ende vreese.
18 Ende sy en wierden door niemant eenighsins van hare goederen verstooten, maer sy alle kregen ’t hare uyt de aenteeckeninge alles wederom: soo dat die yets [van het hare ] hadden, het selve aen haerlieden met seer groote vreese weder gaven, overmits de opperste Godt groote daden tot hare behoudenisse volmaecktelick gedaen hadde.
19 De Verlosser Israëls zy te prijsen in der eeuwigheyt. Amen.
Eynde des Derden Boecks der MACHABEEN, ende oock der APOCRYPHE BOECKEN.T’ AMSTELDAM,Gedruckt By de Weduwe van Zal : Paulus van Ravesteyn.ANNO M. D. C. LVII.