1 Esdras dreyght die van Babylon, Asien, Egypten, ende Syrien sware plagen. 14 die niet en zijn te ontkomen. 23 ende eene gantsche vernielinge ende verwoestinge 41 ende vermaent de vrome dat sy haer tot lijden bereyden. 51 ende hare sonden niet en verbergen. 74 ende vertroost haer datse verlost sullen worden.
1 WEe u Babylon ende Asien, Wee u Egypten ende Syrien.
2 Treckt sacken ende hayre kleederen aen, beweent uwe kinderen, ende treurt, want uw’ verderf is na by.
3 Een sweert is over u gesonden: ende wie is’er die het sal afkeeren?
4 Een vyer is over u aengesteken: ende wie is’er die het sal blusschen?
5 Veel ongeval is over u gesonden: ende wie is’er die het sal afweeren?
6 Kan oock yemant eenen leeuw afweeren, die hongerigh is in ’t bosch? ofte het vyer in de stoppelen blusschen als het begint te branden?
7 Kan oock yemant eenen pijl af weeren, die van een sterck schutter is geschoten?
8 De stercke Heere sendt ongeval over: ende wie is’er die het sal verdrijven?
9 Het vyer is van sijne gramschap uyt gegaen: ende wie is’er die het sal blusschen?
10 Hy sal blicksemen: ende wie en sal niet vreesen? hy sal donderen: ende wie en sal niet beven?
11 De Heere sal dreygen: ende wie en sal niet gantsch vermorselt worden van sijn aenschijn?
12 Het aertrijck beeft met sijne fondamenten: de zee bruyscht van de diepte op, ende hare baren sullen ontstelt worden met hare visschen, van het aenschijn des Heeren, ende van de heerliickheyt sijner kracht.
13 Want sijne rechter hant, die den boge spant, is sterck: sijne pijlen zijn scherp die van hem geschoten worden. Sy en sullen niet ontbreken, wanneer’se sullen geschoten worden tegen de eynden der aerde.
14 Siet het ongeval wort gesonden, ende het en sal niet weder keeren, tot dat het op der aerden kome.
15 Het vyer wort aengesteken, ende het en sal niet gebluscht worden, tot dat het de fondamenten der aerde sal verteert hebben.
16 Gelijck de pijl niet weder en keert die van een sterck schutter is geschoten, alsoo en sullen de ongevallen niet weder keeren, die over de aerde zijn gesonden.
17 Wee my, Wee my! wie sal my bevrijden in die dagen?
18 Het begin der smerten, ende veel suchtens: het begin des hongers, ende veel stervens: het begin der krijgen, ende de machtige sullen bevreest worden: het begin des ongevals, ende sy sullen alle beven.
19 Wat sal ick in desen doen, wanneer de ongevallen sullen komen?
20 Siet honger, ende plagen, verdruckinge ende benauwtheyt zijn gesonden, als geesselen ter verbeteringe.
21 Ende in allen desen en sullen sy haer niet bekeeren van hare ongerechtigheden, ende en sullen der geesselen niet altijt gedencken.
22 Siet de leeftocht sal goeden koop zijn op aerden, alsoo dat sy sullen meynen dat haer vrede toebereyt zy: maer als dan sullen de ongevallen spruyten op aerden: namelick sweert, honger, ende groote verwerringe.
23 Want vele die op aerden woonen, sullen door hongers noot vergaen: ende het sweert sal de andere verderven, die van den hongers noot sullen over gebleven zijn.
24 Ende de doode sullen als dreck wech geworpen worden, ende daer en sal niemant zijn diese vertroosten sal. Want het lant sal woest gelaten, ende de steden sullen ter neder geworpen worden.
25 Daer en sal niemant overigh zijn die het aertrijck bouwe, ende die het selve bezaeije.
26 De boomen sullen vruchten geven, ende wie salse aflesen?
27 De druyf sal rijp worden, ende wie salse treden? want in alle plaetsen sal groote eensaemheyt zijn.
28 Want een mensche sal begeerigh zijn om een ander mensche te sien, ofte sijne stemme te hooren.
29 Ia van een stadt sullender alleen tien over blijven, ende twee van het velt, die haer versteken sullen hebben in de dichte bosschagien, ende in de kloven der steenrotzen.
30 Gelijck als in eenen olijfhof aen elcken boom drie ofte vier olijven overigh zijn.
31 Ofte gelijck aen eenen wijngaert, die af gepluckt is, sommige druyven alleen worden over gelaten, by de gene die den wijngaert neerstelick doorsoecken.
32 Alsoo sullender in die dagen drie ofte vier over gelaten worden, by de gene die hare huysen met het sweert doorsoecken.
33 Ende het lant sal woest blijven, ende sijne velden sullen verouden: ende sijne wegen, ende alle sijne paden sullen met doornen bewassen, overmits daer geen menschen door het selve en sullen gaen.
34 De maeghden sullen treuren om dat sy geen bruydegoms en hebben, de vrouwen sullen treuren, om dat sy geen mannen en hebben, hare dochters sullen treuren, om dat sy geen hulpe en hebben.
35 Hare bruydegoms sullen in den krijgh om komen, ende hare mannen sullen door honger verdwijnen.
36 Maer ghy dienstknechten des Heeren hoort dit, ende verstaet dit.
37 Siet dit is het woort des Heeren, neemt dat aen: en gelooft den goden niet, van welcke de Heere seght,
38 Siet de ongevallen genaken, ende en sullen niet vertragen.
39 Gelijck een swangere vrouwe, die na de negen maenden haren sone baert, wanneer de tijt hares barens na by is, een ure, twee, ofte drie te voren, soo gaen de kints ween door haer lichaem, ende als het kint nu in de geboorte is, soo en vertoeven sy niet eenen oogenblick,
40 Alsoo en sullen de ongevallen niet vertoeven op aerden te komen, ende de werelt sal suchten, ende de smerten sullense omvangen.
41 Hoort het woort, mijn volck, bereyt u ten strijde, ende zijt in ’t ongeval alsoo, als de vreemdelingen der aerden.
42 Die verkoopt, zy als een die vliedt: ende die koopt, als een die verliesen sal.
43 Die koopmanschap doet, als een die geen nuttigheyt daer uyt en sal genieten: ende die bouwt, als een die het niet en sal bewoonen.
44 Die zaeyt, als een die niet en sal maeijen: alsoo oock die eenen wijngaert snijt, als een die de druyven niet en sal lesen.
45 Die haer ten houwelicke begeven, als die geen kinderen en sullen krijgen: die haer niet ten houwelicke en begeven, als de weduwenaers.
46 Daerom die daer arbeyden, die arbeyden te vergeefs.
47 Want hare vruchten sullen de vreemde maeijen, ende sullen hare goederen rooven, ende hare huysen verstooren, ende sullen hare kinderen gevangelick nemen: want tot de gevangenisse ende tot hongers noot sullen sy’se voort brengen.
48 Want die haren handel met roof drijven, hoe sy hare steden ende huysen, ende besittingen, ende persoonen meer vercieren,
49 Hoe ick tegen haer meer sal yveren om harer sonden wille, spreeckt de Heere.
50 Gelijck een vrome ende seer deughtsame vrouwe yvert tegen een overspeelster,
51 Alsoo sal oock de gerechtigheyt yveren tegen de ongerechtigheyt, wanneerse haer verciert; ende salse in ’t aengesicht beschuldigen, als die komt welcke verdedight den genen die ondersoeck doet over alle sonde op aerden.
52 Daerom en wilt haer niet gelijck worden, noch hare wercken.
53 Want noch een weynigh tijts is het, ende de ongerechtigheyt sal van der aerden wech genomen worden, ende de gerechtigheyt sal over u heerschen.
54 De sondaer en segge niet dat hy niet en heeft gesondight: want de vyerige kolen sal hy op het hooft des genen branden, welcke seght, Ick en hebbe niet gesondight voor Godt den Heere, ende voor sijn heerlickheyt.
55 Siet de Heere kent alle daden ende raetslagen der menschen, ende hare gedachten, ende hare herten.
56 Want hy heeft geseght, De aerde worde, ende sy is geworden: ende de Hemel worde, ende hy is geworden.
57 Ende door sijn woort zijn de sterren gefondeert, ende hy weet het getal der selve.
58 Hy is ’t die den afgront doorgront, ende sijne schatten die de zee af meet, ende haer begrijp.
59 Die de zee besloten heeft in ’t midden der wateren, ende de aerde gehangen heeft op de wateren door sijn woort.
60 Die den Hemel uytspant als een gewelf: hy heeft dien over de wateren bevestight:
61 Die in de woestijne water-fonteynen heeft gestelt, ende op de spitsen der bergen water-meyren: om rivieren uyt te geven van den hoogen rotzsteen, om het aertrijck te bevochtigen.
62 Die den mensche gemaeckt heeft, ende sijn herte gestelt heeft in ’t midden des lichaems, ende heeft hem den geest, het leven, ende het verstant gegeven.
63 Ende den adem des Almachtigen Godts is het, die alle dingen gemaeckt heeft, ende doorgront alle verborgene dingen in de diepten der aerde:
64 Die weet uwe raetslagen, ende wat ghy in uwe herten bedenckt, wanneer ghy sondight, ende uwe sonden wilt bedecken.
65 Daerom dat Godt alle uwe wercken ernstelick heeft doorgront, ende sal u alle te voorschijn brengen.
66 Ende ghy sult schaemroot worden, als uwe sonden voor de menschen sullen voort komen, ende uwe ongerechtigheden uwe beschuldigers sullen zijn, in dien dagh.
67 Wat sult ghy doen, ende hoe sult ghy uwe sonden verbergen voor Godt ende sijne Engelen?
68 Siet Godt is de rechter, vreest hem: laet af van uwe sonden, ende vergeet uwe ongerechtigheden eeuwighlick te bedrijven, soo sal Godt u uytleyden ende van alle ongeval bevrijden.
69 Want siet de hitte van eene groote menighte wort over u aengesteken, ende sy sullen sommige uyt u wech rucken, ende sullense dooden om den afgoden te zijn tot een spijse.
70 Ende die met haer sullen eens zijn, sullen haer zijn tot eenen spot, ende tot versmadinge, ende tot vertredinge.
71 Want van plaetse tot plaetse, ende in de omliggende steden sal grooten opstant zijn tegen de gene die Godt vreesen.
72 Sy sullen zijn als woedende, ende en sullen niemant sparen, om te berooven, ende te verstooren die Godt noch vreesen.
73 Want sy sullen’se verstooren, ende hare goederen rooven, ende sullen’se uyt hare huysen stooten.
74 Dan sal de beproevinge mijner uytverkorene openbaer worden, gelijck gout dat door vyer beproeft wort.
75 Hoort, mijne geliefde, spreeckt de Heere: siet de dagen der verdruckinge zijn na by, ende ick sal u daer van verlossen.
76 En vreest u niet, noch en zijt niet beanghst: want Godt is uw’ leydsman.
77 Ende ghy die mijne geboden ende bevelen houdt, spreeckt de Heere, siet toe dat uwe sonden u niet en overwegen, ende dat uwe misdaden haer over u niet en verheffen.
78 Wee de gene, die van hare sonden omvangen, ende van hare misdaden bedeckt zijn: sy zijn gelijck een velt, dat omvangen wort van een bosch, ende wiens paden van doornen zijn bedeckt, daer geen mensche door en gaet, ende afgesloten wort, ende gelaten om van ’t vyer verbrant te worden.
Eynde van het Vierde Boeck ESDRE.1 Esdras dreyght die van Babylon, Asien, Egypten, ende Syrien sware plagen. 14 die niet en zijn te ontkomen. 23 ende eene gantsche vernielinge ende verwoestinge 41 ende vermaent de vrome dat sy haer tot lijden bereyden. 51 ende hare sonden niet en verbergen. 74 ende vertroost haer datse verlost sullen worden.
1 WEe u Babylon ende Asien, Wee u Egypten ende Syrien.
2 Treckt sacken ende hayre kleederen aen, beweent uwe kinderen, ende treurt, want uw’ verderf is na by.
3 Een sweert is over u gesonden: ende wie is’er die het sal afkeeren?
4 Een vyer is over u aengesteken: ende wie is’er die het sal blusschen?
5 Veel ongeval is over u gesonden: ende wie is’er die het sal afweeren?
6 Kan oock yemant eenen leeuw afweeren, die hongerigh is in ’t bosch? ofte het vyer in de stoppelen blusschen als het begint te branden?
7 Kan oock yemant eenen pijl af weeren, die van een sterck schutter is geschoten?
8 De stercke Heere sendt ongeval over: ende wie is’er die het sal verdrijven?
9 Het vyer is van sijne gramschap uyt gegaen: ende wie is’er die het sal blusschen?
10 Hy sal blicksemen: ende wie en sal niet vreesen? hy sal donderen: ende wie en sal niet beven?
11 De Heere sal dreygen: ende wie en sal niet gantsch vermorselt worden van sijn aenschijn?
12 Het aertrijck beeft met sijne fondamenten: de zee bruyscht van de diepte op, ende hare baren sullen ontstelt worden met hare visschen, van het aenschijn des Heeren, ende van de heerliickheyt sijner kracht.
13 Want sijne rechter hant, die den boge spant, is sterck: sijne pijlen zijn scherp die van hem geschoten worden. Sy en sullen niet ontbreken, wanneer’se sullen geschoten worden tegen de eynden der aerde.
14 Siet het ongeval wort gesonden, ende het en sal niet weder keeren, tot dat het op der aerden kome.
15 Het vyer wort aengesteken, ende het en sal niet gebluscht worden, tot dat het de fondamenten der aerde sal verteert hebben.
16 Gelijck de pijl niet weder en keert die van een sterck schutter is geschoten, alsoo en sullen de ongevallen niet weder keeren, die over de aerde zijn gesonden.
17 Wee my, Wee my! wie sal my bevrijden in die dagen?
18 Het begin der smerten, ende veel suchtens: het begin des hongers, ende veel stervens: het begin der krijgen, ende de machtige sullen bevreest worden: het begin des ongevals, ende sy sullen alle beven.
19 Wat sal ick in desen doen, wanneer de ongevallen sullen komen?
20 Siet honger, ende plagen, verdruckinge ende benauwtheyt zijn gesonden, als geesselen ter verbeteringe.
21 Ende in allen desen en sullen sy haer niet bekeeren van hare ongerechtigheden, ende en sullen der geesselen niet altijt gedencken.
22 Siet de leeftocht sal goeden koop zijn op aerden, alsoo dat sy sullen meynen dat haer vrede toebereyt zy: maer als dan sullen de ongevallen spruyten op aerden: namelick sweert, honger, ende groote verwerringe.
23 Want vele die op aerden woonen, sullen door hongers noot vergaen: ende het sweert sal de andere verderven, die van den hongers noot sullen over gebleven zijn.
24 Ende de doode sullen als dreck wech geworpen worden, ende daer en sal niemant zijn diese vertroosten sal. Want het lant sal woest gelaten, ende de steden sullen ter neder geworpen worden.
25 Daer en sal niemant overigh zijn die het aertrijck bouwe, ende die het selve bezaeije.
26 De boomen sullen vruchten geven, ende wie salse aflesen?
27 De druyf sal rijp worden, ende wie salse treden? want in alle plaetsen sal groote eensaemheyt zijn.
28 Want een mensche sal begeerigh zijn om een ander mensche te sien, ofte sijne stemme te hooren.
29 Ia van een stadt sullender alleen tien over blijven, ende twee van het velt, die haer versteken sullen hebben in de dichte bosschagien, ende in de kloven der steenrotzen.
30 Gelijck als in eenen olijfhof aen elcken boom drie ofte vier olijven overigh zijn.
31 Ofte gelijck aen eenen wijngaert, die af gepluckt is, sommige druyven alleen worden over gelaten, by de gene die den wijngaert neerstelick doorsoecken.
32 Alsoo sullender in die dagen drie ofte vier over gelaten worden, by de gene die hare huysen met het sweert doorsoecken.
33 Ende het lant sal woest blijven, ende sijne velden sullen verouden: ende sijne wegen, ende alle sijne paden sullen met doornen bewassen, overmits daer geen menschen door het selve en sullen gaen.
34 De maeghden sullen treuren om dat sy geen bruydegoms en hebben, de vrouwen sullen treuren, om dat sy geen mannen en hebben, hare dochters sullen treuren, om dat sy geen hulpe en hebben.
35 Hare bruydegoms sullen in den krijgh om komen, ende hare mannen sullen door honger verdwijnen.
36 Maer ghy dienstknechten des Heeren hoort dit, ende verstaet dit.
37 Siet dit is het woort des Heeren, neemt dat aen: en gelooft den goden niet, van welcke de Heere seght,
38 Siet de ongevallen genaken, ende en sullen niet vertragen.
39 Gelijck een swangere vrouwe, die na de negen maenden haren sone baert, wanneer de tijt hares barens na by is, een ure, twee, ofte drie te voren, soo gaen de kints ween door haer lichaem, ende als het kint nu in de geboorte is, soo en vertoeven sy niet eenen oogenblick,
40 Alsoo en sullen de ongevallen niet vertoeven op aerden te komen, ende de werelt sal suchten, ende de smerten sullense omvangen.
41 Hoort het woort, mijn volck, bereyt u ten strijde, ende zijt in ’t ongeval alsoo, als de vreemdelingen der aerden.
42 Die verkoopt, zy als een die vliedt: ende die koopt, als een die verliesen sal.
43 Die koopmanschap doet, als een die geen nuttigheyt daer uyt en sal genieten: ende die bouwt, als een die het niet en sal bewoonen.
44 Die zaeyt, als een die niet en sal maeijen: alsoo oock die eenen wijngaert snijt, als een die de druyven niet en sal lesen.
45 Die haer ten houwelicke begeven, als die geen kinderen en sullen krijgen: die haer niet ten houwelicke en begeven, als de weduwenaers.
46 Daerom die daer arbeyden, die arbeyden te vergeefs.
47 Want hare vruchten sullen de vreemde maeijen, ende sullen hare goederen rooven, ende hare huysen verstooren, ende sullen hare kinderen gevangelick nemen: want tot de gevangenisse ende tot hongers noot sullen sy’se voort brengen.
48 Want die haren handel met roof drijven, hoe sy hare steden ende huysen, ende besittingen, ende persoonen meer vercieren,
49 Hoe ick tegen haer meer sal yveren om harer sonden wille, spreeckt de Heere.
50 Gelijck een vrome ende seer deughtsame vrouwe yvert tegen een overspeelster,
51 Alsoo sal oock de gerechtigheyt yveren tegen de ongerechtigheyt, wanneerse haer verciert; ende salse in ’t aengesicht beschuldigen, als die komt welcke verdedight den genen die ondersoeck doet over alle sonde op aerden.
52 Daerom en wilt haer niet gelijck worden, noch hare wercken.
53 Want noch een weynigh tijts is het, ende de ongerechtigheyt sal van der aerden wech genomen worden, ende de gerechtigheyt sal over u heerschen.
54 De sondaer en segge niet dat hy niet en heeft gesondight: want de vyerige kolen sal hy op het hooft des genen branden, welcke seght, Ick en hebbe niet gesondight voor Godt den Heere, ende voor sijn heerlickheyt.
55 Siet de Heere kent alle daden ende raetslagen der menschen, ende hare gedachten, ende hare herten.
56 Want hy heeft geseght, De aerde worde, ende sy is geworden: ende de Hemel worde, ende hy is geworden.
57 Ende door sijn woort zijn de sterren gefondeert, ende hy weet het getal der selve.
58 Hy is ’t die den afgront doorgront, ende sijne schatten die de zee af meet, ende haer begrijp.
59 Die de zee besloten heeft in ’t midden der wateren, ende de aerde gehangen heeft op de wateren door sijn woort.
60 Die den Hemel uytspant als een gewelf: hy heeft dien over de wateren bevestight:
61 Die in de woestijne water-fonteynen heeft gestelt, ende op de spitsen der bergen water-meyren: om rivieren uyt te geven van den hoogen rotzsteen, om het aertrijck te bevochtigen.
62 Die den mensche gemaeckt heeft, ende sijn herte gestelt heeft in ’t midden des lichaems, ende heeft hem den geest, het leven, ende het verstant gegeven.
63 Ende den adem des Almachtigen Godts is het, die alle dingen gemaeckt heeft, ende doorgront alle verborgene dingen in de diepten der aerde:
64 Die weet uwe raetslagen, ende wat ghy in uwe herten bedenckt, wanneer ghy sondight, ende uwe sonden wilt bedecken.
65 Daerom dat Godt alle uwe wercken ernstelick heeft doorgront, ende sal u alle te voorschijn brengen.
66 Ende ghy sult schaemroot worden, als uwe sonden voor de menschen sullen voort komen, ende uwe ongerechtigheden uwe beschuldigers sullen zijn, in dien dagh.
67 Wat sult ghy doen, ende hoe sult ghy uwe sonden verbergen voor Godt ende sijne Engelen?
68 Siet Godt is de rechter, vreest hem: laet af van uwe sonden, ende vergeet uwe ongerechtigheden eeuwighlick te bedrijven, soo sal Godt u uytleyden ende van alle ongeval bevrijden.
69 Want siet de hitte van eene groote menighte wort over u aengesteken, ende sy sullen sommige uyt u wech rucken, ende sullense dooden om den afgoden te zijn tot een spijse.
70 Ende die met haer sullen eens zijn, sullen haer zijn tot eenen spot, ende tot versmadinge, ende tot vertredinge.
71 Want van plaetse tot plaetse, ende in de omliggende steden sal grooten opstant zijn tegen de gene die Godt vreesen.
72 Sy sullen zijn als woedende, ende en sullen niemant sparen, om te berooven, ende te verstooren die Godt noch vreesen.
73 Want sy sullen’se verstooren, ende hare goederen rooven, ende sullen’se uyt hare huysen stooten.
74 Dan sal de beproevinge mijner uytverkorene openbaer worden, gelijck gout dat door vyer beproeft wort.
75 Hoort, mijne geliefde, spreeckt de Heere: siet de dagen der verdruckinge zijn na by, ende ick sal u daer van verlossen.
76 En vreest u niet, noch en zijt niet beanghst: want Godt is uw’ leydsman.
77 Ende ghy die mijne geboden ende bevelen houdt, spreeckt de Heere, siet toe dat uwe sonden u niet en overwegen, ende dat uwe misdaden haer over u niet en verheffen.
78 Wee de gene, die van hare sonden omvangen, ende van hare misdaden bedeckt zijn: sy zijn gelijck een velt, dat omvangen wort van een bosch, ende wiens paden van doornen zijn bedeckt, daer geen mensche door en gaet, ende afgesloten wort, ende gelaten om van ’t vyer verbrant te worden.
Eynde van het Vierde Boeck ESDRE.