1 Esdras wordt van Godt gelast den volcke hare sonden voor te houden. 24 ende haer te dreygen, dat Godt haer daerom sal verstooten ende straffen. 35 ende een ander volck in hare plaetse aennemen. 39 het welck de Patriarchen ende Propheten tot Leyders sal hebben.
1 HET Tweede Boeck des Propheten Esdre, des soons Baraie, des soons Azarie, des soons Helkie, des soons Sadanie, des soons Sadock, des soons Achitob,
2 Des soons Amarie, des soons Hasarie, des soons Merasoth, des soons Sarchie, des soons Hazzi, des soons Bucki, des soons Abisue, des soons Pinehas, des soons Eleasar,
3 Des soons Aaron uyt de stamme Levi: welcke [Esdra ] een gevangen geweest is in het landt der Meden, onder het Koninckrijcke Artaxerxis des Koninghs der Persen.
4 Ende het woort des Heeren geschiedde tot my, ende sprack,
5 Gaet henen ende verkondight mijnen volcke haere boosheden, ende haren kinderen hare ongerechtigheden, die sy tegen my hebben begaen, dat sy het haren kints kinderen verkondigen.
6 Dewijle de sonden harer Vaderen in haer zijn gewassen: want sy hebben mijner vergeten, ende hebben anderen Goden geoffert.
7 Hebbe ick haer niet geleyt uyt het lant van Egypten, uyt het huys der dienstbaerheydt? Sy daer en tegen hebben my tot toorne verweckt, ende hebben mijnen raedt veracht.
8 Doch schud ghy het hayr uwes hoofts af, ende worpt al het quaet op haer, om dat sy mijne Wet niet gehoorsaem en zijn geweest: want het is een volck dat hem niet en laet tuchtigen.
9 Hoe lange sal ick haer verdragen, dien ick soo groote weldaden bewesen hebbe?
10 Ick hebbe vele Koningen om harent wille uytgeroeyt: ick hebbe Pharao met sijne knechten, ende sijn geheel leger geslagen:
11 Ick hebbe alle Heydenen van voor haer aenschijn verdelght: ende in’t Oosten hebbe ick de volckeren van twee Provintien, van Tyrus [namelick ] ende van Sidon, verstroyt, ende alle hare vyanden hebbe ick omgebracht.
12 Ghy dan spreeckt tot haer, seggende, Soo spreeckt de Heere,
13 Ick hebbe u door de zee geleydt, ende in den beginne hebbe ick u vaste straten gemaeckt, Mosen hebben ick u tot eenen leydtsman gegeven, ende Aaron tot een Priester.
14 Ick hebbe u licht gegeven door een vyer-calomne, ende hebbe groote wonderen onder u gedaen: maer ghy hebt mijner vergeten, spreeckt de Heere.
15 Dit seght de Almachtige Heere, de Quackel is u tot een teecken geweest: het Leger hebbe ick u gegeven tot eene bescherminge, ende daer hebt ghy gemurmureert:
16 Ende en hebt niet getriumpheert in mijnen name over de verdelginge uwer vyanden: maer noch tot nu toe hebt ghy gemurmureert.
17 Waer zijn de weldaden die ick u bewesen hebbe? Hebt ghy niet in de woestijne, doe u hongerde, tot my geroepen? seggende,
18 Waerom hebt ghy ons in dese woestijne gebracht, om ons te dooden? het ware ons beter geweest den Egyptenaren te dienen, dan in dese woestijne te sterven.
19 Doe hadde ick medelijden met uw’ suchten, ende hebbe u Manna tot spijse gegeven: ghy hebt der Engelen broodt gegeten.
20 Hebbe ick niet, als u dorstede, de rotze open gehouwen? ende de wateren zijn daer uyt geweecken tot verzadinge: voor de hitte hebbe ick u met bladeren der boomen bedeckt.
21 Ick hebbe onder u vette landen uytgedeelt, den Cananiter, Pheresiter, ende Philisteer hebbe ick van voor u aenschijn uytghedreven: Wat soude ick noch meer doen? spreeckt de Heere.
22 Dit seght de Almachtighe Heere, Doe ghy in de woestijne waert, aen de riviere der Amorreen, ende dorst haddet, ende ghy mijnen name lasterdet,
23 Soo en hebbe ick u geen vyer om uwe lasteringe gegeven, maer ick leyde hout in het water, dat u het water soet maeckte.
24 Wat sal ick u doen, Iacob? Ghy en hebt niet willen gehoorsamen, Iuda. Ick sal my tot andere volckeren keeren, ende sal haer mijnen name geven, op dat sy mijne insettingen houden.
25 Dewijle ghy-lieden my verlaten hebt, soo sal ick u oock verlaten: als ghy genade van my sult begeeren, soo en sal ick u niet genadigh zijn.
26 Wanneer ghy my sult aenroepen, soo en sal ick u niet verhooren: want ghy hebt uwe handen met bloedt bevleckt, ende uwe voeten zijn snel om doodtslagen te begaen.
27 Ghy en hebt my niet verlaten, maer u selven, spreeckt de Heere.
28 Dit seght de Almachtige Heere, Hebbe ick u niet gebeden als een vader sijne sonen, ende als een moeder hare dochteren, ende als een voedster hare kleyne kinderen?
29 Dat ghy my tot een volck soudet zijn, ende ick soude u tot een Godt zijn: ende dat ghy my tot kinderen soudet zijn, ende ick soude u tot een Vader zijn?
30 Ick hebbe u alsoo versamelt, gelijck een henne hare kieckens onder hare vleugelen [versamelt .] Nu dan wat sal ick u doen? Ick sal u van mijn aengesicht verwerpen.
31 Wanneer ghy my offeranden sult voort brengen, soo sal ick mijn aengesicht van u keeren: want uwe Feestdagen, ende Nieuwe Maenden, ende Besnijdingen hebbe ick verworpen.
32 Ick hebbe mijne knechten de Propheten tot u gesonden, die ghy genomen ende gedoodt hebt, ende hare lichamen hebt ghy verscheurt: welcker bloedt ick [van u ] sal eyschen, spreeckt de Heere.
33 Dit seght de Almachtighe Heere, Uw’ huys is woest, ick sal u verwerpen, gelijck de windt de stoppelen.
34 Uwe kinderen en sullen niet vruchtbaer zijn: want sy en hebben mijn gebodt niet geacht, ende hebben quaet voor my gedaen.
35 Ick sal uwe huysen over geven aen een volck dat noch komen sal. Die my niet gehoort en hebben, sullen gelooven, [ende ] dien ick geen teeckenen getoont en hebbe, die sullen doen dat ick bevolen hebbe.
36 Sy en hebben geen Propheten gesien, ende sullen doch hare sonden bekennen.
37 Ick betuyge [van ] de genade des komenden volcks, wiens kleyne kinderen haer met blijdtschap verheughen, welcke my met de lichamelicke oogen wel niet en sien, maer in den geest gelooven het gene ick geseght hebbe.
38 Ende nu, Broeder, aenschouwt wat heerlickheydt [dit zy :] ende siet het volck dat van den opgangh aen komt.
39 Aen welcken ick sal tot Leydts-mannen geven, Abraham, Isaac, ende Iacob, ende Oseas, ende Amos, ende Micheas, ende Ioël, ende Abdias, ende Ionas,
40 Ende Nahum, ende Habakuk, Sophonias, Aggeus, Zacharias, ende Malachias, die oock de Engel des Heeren genaemt is.
1 Esdras wordt van Godt gelast den volcke hare sonden voor te houden. 24 ende haer te dreygen, dat Godt haer daerom sal verstooten ende straffen. 35 ende een ander volck in hare plaetse aennemen. 39 het welck de Patriarchen ende Propheten tot Leyders sal hebben.
1 HET Tweede Boeck des Propheten Esdre, des soons Baraie, des soons Azarie, des soons Helkie, des soons Sadanie, des soons Sadock, des soons Achitob,
2 Des soons Amarie, des soons Hasarie, des soons Merasoth, des soons Sarchie, des soons Hazzi, des soons Bucki, des soons Abisue, des soons Pinehas, des soons Eleasar,
3 Des soons Aaron uyt de stamme Levi: welcke [Esdra ] een gevangen geweest is in het landt der Meden, onder het Koninckrijcke Artaxerxis des Koninghs der Persen.
4 Ende het woort des Heeren geschiedde tot my, ende sprack,
5 Gaet henen ende verkondight mijnen volcke haere boosheden, ende haren kinderen hare ongerechtigheden, die sy tegen my hebben begaen, dat sy het haren kints kinderen verkondigen.
6 Dewijle de sonden harer Vaderen in haer zijn gewassen: want sy hebben mijner vergeten, ende hebben anderen Goden geoffert.
7 Hebbe ick haer niet geleyt uyt het lant van Egypten, uyt het huys der dienstbaerheydt? Sy daer en tegen hebben my tot toorne verweckt, ende hebben mijnen raedt veracht.
8 Doch schud ghy het hayr uwes hoofts af, ende worpt al het quaet op haer, om dat sy mijne Wet niet gehoorsaem en zijn geweest: want het is een volck dat hem niet en laet tuchtigen.
9 Hoe lange sal ick haer verdragen, dien ick soo groote weldaden bewesen hebbe?
10 Ick hebbe vele Koningen om harent wille uytgeroeyt: ick hebbe Pharao met sijne knechten, ende sijn geheel leger geslagen:
11 Ick hebbe alle Heydenen van voor haer aenschijn verdelght: ende in’t Oosten hebbe ick de volckeren van twee Provintien, van Tyrus [namelick ] ende van Sidon, verstroyt, ende alle hare vyanden hebbe ick omgebracht.
12 Ghy dan spreeckt tot haer, seggende, Soo spreeckt de Heere,
13 Ick hebbe u door de zee geleydt, ende in den beginne hebbe ick u vaste straten gemaeckt, Mosen hebben ick u tot eenen leydtsman gegeven, ende Aaron tot een Priester.
14 Ick hebbe u licht gegeven door een vyer-calomne, ende hebbe groote wonderen onder u gedaen: maer ghy hebt mijner vergeten, spreeckt de Heere.
15 Dit seght de Almachtige Heere, de Quackel is u tot een teecken geweest: het Leger hebbe ick u gegeven tot eene bescherminge, ende daer hebt ghy gemurmureert:
16 Ende en hebt niet getriumpheert in mijnen name over de verdelginge uwer vyanden: maer noch tot nu toe hebt ghy gemurmureert.
17 Waer zijn de weldaden die ick u bewesen hebbe? Hebt ghy niet in de woestijne, doe u hongerde, tot my geroepen? seggende,
18 Waerom hebt ghy ons in dese woestijne gebracht, om ons te dooden? het ware ons beter geweest den Egyptenaren te dienen, dan in dese woestijne te sterven.
19 Doe hadde ick medelijden met uw’ suchten, ende hebbe u Manna tot spijse gegeven: ghy hebt der Engelen broodt gegeten.
20 Hebbe ick niet, als u dorstede, de rotze open gehouwen? ende de wateren zijn daer uyt geweecken tot verzadinge: voor de hitte hebbe ick u met bladeren der boomen bedeckt.
21 Ick hebbe onder u vette landen uytgedeelt, den Cananiter, Pheresiter, ende Philisteer hebbe ick van voor u aenschijn uytghedreven: Wat soude ick noch meer doen? spreeckt de Heere.
22 Dit seght de Almachtighe Heere, Doe ghy in de woestijne waert, aen de riviere der Amorreen, ende dorst haddet, ende ghy mijnen name lasterdet,
23 Soo en hebbe ick u geen vyer om uwe lasteringe gegeven, maer ick leyde hout in het water, dat u het water soet maeckte.
24 Wat sal ick u doen, Iacob? Ghy en hebt niet willen gehoorsamen, Iuda. Ick sal my tot andere volckeren keeren, ende sal haer mijnen name geven, op dat sy mijne insettingen houden.
25 Dewijle ghy-lieden my verlaten hebt, soo sal ick u oock verlaten: als ghy genade van my sult begeeren, soo en sal ick u niet genadigh zijn.
26 Wanneer ghy my sult aenroepen, soo en sal ick u niet verhooren: want ghy hebt uwe handen met bloedt bevleckt, ende uwe voeten zijn snel om doodtslagen te begaen.
27 Ghy en hebt my niet verlaten, maer u selven, spreeckt de Heere.
28 Dit seght de Almachtige Heere, Hebbe ick u niet gebeden als een vader sijne sonen, ende als een moeder hare dochteren, ende als een voedster hare kleyne kinderen?
29 Dat ghy my tot een volck soudet zijn, ende ick soude u tot een Godt zijn: ende dat ghy my tot kinderen soudet zijn, ende ick soude u tot een Vader zijn?
30 Ick hebbe u alsoo versamelt, gelijck een henne hare kieckens onder hare vleugelen [versamelt .] Nu dan wat sal ick u doen? Ick sal u van mijn aengesicht verwerpen.
31 Wanneer ghy my offeranden sult voort brengen, soo sal ick mijn aengesicht van u keeren: want uwe Feestdagen, ende Nieuwe Maenden, ende Besnijdingen hebbe ick verworpen.
32 Ick hebbe mijne knechten de Propheten tot u gesonden, die ghy genomen ende gedoodt hebt, ende hare lichamen hebt ghy verscheurt: welcker bloedt ick [van u ] sal eyschen, spreeckt de Heere.
33 Dit seght de Almachtighe Heere, Uw’ huys is woest, ick sal u verwerpen, gelijck de windt de stoppelen.
34 Uwe kinderen en sullen niet vruchtbaer zijn: want sy en hebben mijn gebodt niet geacht, ende hebben quaet voor my gedaen.
35 Ick sal uwe huysen over geven aen een volck dat noch komen sal. Die my niet gehoort en hebben, sullen gelooven, [ende ] dien ick geen teeckenen getoont en hebbe, die sullen doen dat ick bevolen hebbe.
36 Sy en hebben geen Propheten gesien, ende sullen doch hare sonden bekennen.
37 Ick betuyge [van ] de genade des komenden volcks, wiens kleyne kinderen haer met blijdtschap verheughen, welcke my met de lichamelicke oogen wel niet en sien, maer in den geest gelooven het gene ick geseght hebbe.
38 Ende nu, Broeder, aenschouwt wat heerlickheydt [dit zy :] ende siet het volck dat van den opgangh aen komt.
39 Aen welcken ick sal tot Leydts-mannen geven, Abraham, Isaac, ende Iacob, ende Oseas, ende Amos, ende Micheas, ende Ioël, ende Abdias, ende Ionas,
40 Ende Nahum, ende Habakuk, Sophonias, Aggeus, Zacharias, ende Malachias, die oock de Engel des Heeren genaemt is.