Het Nederlands Bijbelgenootschap heeft de beschikking over een bibliotheek, waarin een ruime collectie bijbels opgenomen is. Deze collectie bestaat uit bijbels in het Nederlands en in verschillende andere talen. Prioriteit in de collectievorming hebben de Nederlandstalige bijbels. De collectie bevat ook een behoorlijke hoeveelheid prentbijbels en geïllustreerde bijbels. Wat betreft de niet-Nederlandse talen zijn de voornaamste edities van de Europese landen en verschillende uitgaven uit andere werelddelen voorhanden, waaronder een grote verzameling Indonesische uitgaven.
In deze rubriek zal telkens een interessante bijbeluitgave uit de bibliotheek besproken worden. Dat kan een bijzondere oude bijbel zijn, een prentbijbel of een meer moderne bijbel die speciale toelichting verdient. De bijbeluitgave die nu in deze rubriek aan de orde komt, is de Statenvertaling.
Uitgelezen: Bijbeluitgaven in de NBG-bibliotheek (7): Statenvertaling
De Deux-Aesbijbel was rond 1600 al veertig jaar bij de gereformeerden in de Nederlanden in gebruik en genoot aanzien. Deze bijbel was echter alleen wat betreft het Nieuwe Testament uit de oorspronkelijke talen vertaald en inmiddels kende men in de ons omringende landen diverse vertalingen direct uit de grondtekst. In Duitsland was na Luther een gereformeerde vertaling verschenen van Johann Piscator en in Engeland zag in 1611 de King James Bible (ook wel Authorized Version genoemd – op last van de koning vertaald) het licht. Ook in Nederland groeide het verlangen naar een nieuwe bijbelvertaling rechtstreeks uit de grondtekst.
Aan het eind van de zestiende eeuw werd steeds vaker op nationale en provinciale synodes gevraagd om een nieuwe bijbelvertaling. In 1594 kreeg Marnix van Sint-Aldegonde opdracht hieraan te beginnen. De Staten-Generaal verschaften de financiële middelen. Na zijn dood in 1598 werden verschillende pogingen ondernomen zijn werk voort te zetten, echter zonder het beoogde resultaat. Langzamerhand groeide het besef dat deze onderneming geen éénmanstaak was: een team van vertalers zou dit moeten doen. Wegens de kerkelijke twisten over de predestinatieleer, die tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) hun hoogtepunt hadden, was een dergelijk vertaalproject niet mogelijk. Nadat prins Maurits in 1618 het pleit beslecht had, gaven de Staten-Generaal toestemming tot het houden van een nationale synode – de eerste sinds 1586 – die in 1618 en 1619 te Dordrecht gehouden werd. Daar was de gehele gereformeerde oecumene verzameld. Er waren vertegenwoordigers uit Engeland, Schotland, Genève, Basel, Zürich en een aantal Duitse steden. De Fransen waren ook uitgenodigd, maar zij hadden geen toestemming gekregen van hun koning.
Op de Dordtse synode kwam de nieuwe bijbelvertaling aan de orde. De vraag was natuurlijk waarom men een nieuwe vertaling wilde. Hiervoor werd een aantal redenen genoemd. In de eerste plaats wilde men per se een vertaling uit de grondtekst. Er speelde ook het element van prestige mee: in het buitenland waren uitstekende vertalingen uit de grondtekst en in ons land was er slechts één vertaling uit de grondtekst, die bovendien wat betreft het Oude Testament terugging op een vertaling van Luthers bijbel. Niet alleen wilde men niet bij het buitenland achterblijven, ook werden er grote bezwaren tegen de bestaande vertaling ingebracht. Uit respect voor Luther werd dit niet direct uitgesproken, maar duidelijk was wel dat zijn vertaling gebrekkig gevonden werd. Eigenlijk beoogde men een vertaling die, in tegenstelling tot Luthers bijbel, het spreken van God zo dicht mogelijk zou benaderen. Niet dat men van mening was dat God Hebreeuws of Grieks zou hebben gesproken, maar wel dat er een nauw verband bestaat tussen de bijbeltaal en de inhoud ervan.
De vertaalmethode van Luther werd dus volledig afgewezen. Daarnaast wenste men in de nog jonge staat één bijbelvertaling, niet alleen om zich erop te beroepen in de strijd tegen rooms-katholieken, maar ook om de predikanten die vaak nog onbekend waren met de grondtalen van dienst te zijn. Een ander argument was dat door de kerkelijke strijd de eenheid van de kerk in gevaar was gekomen en daarmee ook de eenheid van de staat – dat ging in die tijd samen. Er moest niet alleen staatkundige eenheid komen, ook eenheid in belijdenis en in theologie. Bij het streven naar een confessionele eenheid achtte men één bijbelvertaling, gepaard aan één uitleg van deze bijbel nodig.
De synode zag de noodzaak van een nieuwe vertaling in en zo kon men aan de slag. Eerst moesten afspraken gemaakt worden over hoe men te werk zou gaan.
Vertaalafspraken
Men zou uitgaan van de grondteksten en gebruik maken van de beste vertalingen, commentaren en woordenboeken die voorhanden waren. Ook diende men zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke tekst aan te sluiten; de manier van spreken in het Hebreeuws en Grieks moest, voor zover het Nederlands dit toeliet, behouden blijven. Het kenmerkende hebraïserende taaleigen van de Statenvertaling is het gevolg hiervan. In aantekeningen moest, wanneer het karakter van de vertaling een bepaalde weergave niet toestond, een verklaring gegeven worden. Al deze en andere verklarende toevoegingen, eveneens zo kenmerkend voor deze vertaling, moesten duidelijk onderscheiden van de tekst, bij voorkeur in een ander lettertype, in de marge geplaatst worden. Bij de bewerking van deze kanttekeningen diende men zich te houden aan korte verklaringen van moeilijke passages of woorden; dogmatische toevoegingen dienden achterwege te blijven – wat overigens niet altijd lukte. Boven elk hoofdstuk en ieder bijbelboek zou een korte inleiding geplaatst worden.
Over een aantal punten bleek tijdens de synode verschil in opvatting. Door een afgevaardigde was ter sprake gebracht dat de godsnaam JHWH een eigennaam was en dus onvertaald moest blijven. Hierover ontspon zich een discussie. In eerdere Latijnse vertalingen was de godsnaam weergegeven met Jehova, maar men wist dat de klinkers in het Hebreeuwse woord onzeker waren, omdat de joden altijd uit eerbied omschrijvingen hadden gebruikt. Ten slotte werd door de voorzitter van de synode, de predikant Johannes Bogerman, voorgesteld de naam te vertalen met HEERE, een weergave die al bekend was uit de Deux-Aesbijbel, zij het dat daar de naam niet in hoofdletters werd geschreven. Een ander punt van discussie was of voor de aanspreekvorm van God het voornaamwoord ‘du’ gebruikt zou worden. Dit in navolging van Marnix, die had geprobeerd deze verouderde vorm nieuw leven in te blazen. Omdat echter in het Nederlands dit woord alleen in neerbuigende zin gebruikt werd en verder in het taalgebruik geheel vervangen was door ‘ghij’, besloot men daaraan de voorkeur te geven.
De vraag of de apocriefen opgenomen moesten worden was ook een geschilpunt. Sommigen beklemtoonden dat het menselijke geschriften waren, vol met fabels en verzinsels, die bovendien door de rooms-katholieke kerk op één lijn gesteld waren met de canonieke boeken. Anderen erkenden dat zij inderdaad niet behoorden tot de heilige Schrift, maar zij zagen wel een zeker nut in opneming van deze boeken. Bovendien waren ze opgenomen in de meeste buitenlandse vertalingen. Uiteindelijk werd met een nipte meerderheid van stemmen besloten ze toch op te nemen, echter niet tussen het Oude en het Nieuwe Testament, maar helemaal achterin, als een aanhangsel. Er moest een afzonderlijk titelblad komen en in de voorrede – de ‘Waerschouwinge’ – zouden de lezers gewaarschuwd worden voor de dwalingen die erin stonden. Daarnaast moesten de apocriefe boeken zich onderscheiden door een aparte paginering en een ander lettertype en er zouden geen aantekeningen bij de tekst geplaatst worden. In feite was de beslissing de apocriefen wel op te nemen een concessie aan de buitenlandse afgevaardigden, die ze immers ook in hun vertalingen hadden opgenomen. Met name de Engelsen hadden, op last van hun koning Jacobus I, sterke druk uitgeoefend. In die tijd, toen kerk en staat zeer nauw verweven waren, begreep men natuurlijk zeer goed dat men de machtigste protestant – en dat was op dat moment de Engelse koning – moeilijk voor het hoofd kon stoten.
Na deze inleidende besprekingen kon een team van vertalers aangesteld worden. Er werden zes predikanten benoemd, met ieder een plaatsvervanger. Uit elke provincie werden twee revisoren aangewezen. Hiermee wilde men het nationale karakter van deze vertaling tot uitdrukking brengen. Alleen Drenthe kreeg vrijstelling omdat daar niet genoeg predikanten waren die daartoe voldoende toegerust waren.
Uiteindelijk kon men in 1626 beginnen met het eigenlijke vertaalwerk. De vertalers hadden zich te Leiden gevestigd en voor overleg kwam men bijeen in het huis van Bogerman. Het werk van vertaling en revisie kwam in 1635 gereed; toen konden de drukkers aan de slag. De verschijning liet echter nog op zich wachten door onenigheid over het ‘Woord vooraf’. Bogerman wilde een kort woord tot de Staten-Generaal richten en een langere uiteenzetting gericht tot de kerk opnemen. Met dat laatste waren de wereldlijke autoriteiten het niet eens. Omdat zij de onderneming betaald hadden – er was een bedrag van 75.000 gulden in geïnvesteerd, een voor die tijd gigantische som – meenden zij dat zij als opdrachtgevers vermeld moesten worden, zowel in de titel als in het ‘Woord vooraf’. Zonder hun steun zou immers dit project nooit geslaagd zijn. Bovendien moest elk exemplaar geautoriseerd worden. Dit gebeurde uiteindelijk, en in september 1637 werd deze bijbel plechtig aan de Staten-Generaal aangeboden. Het was nu voor het eerst dat er in het Nederlands een hele vertaling verscheen direct uit de grondtalen en dat stemde tot grote vreugde. Nu kon men voor het eerst in zijn eigen taal ‘God horen spreken’ en de overheid waarborgde de vrije lezing hiervan.
Taal
De vertalers lijken de opdracht van de synode om een getrouwe vertaling te maken niet eenvoudig te hebben gevonden. Uit ontzag voor het Hebreeuws en het Grieks hebben zij welbewust gekozen voor trouw aan de oorspronkelijke tekst. Zij wilden de heiligheid van de oorspronkelijke tekst niet opofferen aan verstaanbaarheid in het Nederlands. De vertaling is daarom vaak zeer letterlijk en er komen vele hebraïsmen in voor. Opvallend zijn uitdrukkingen als ‘wegen der duisternis’, ‘en God zag het licht, dat het goed was’, ‘ijdelheid der ijdelheden’, ‘een droom dromen’ en ‘de dood sterven’. De vertaling is onder meer door dit soort uitdrukkingen voor velen soms moeilijk te begrijpen, maar toch geeft dit taalgebruik er wel een eigen kleur en een zekere charme aan.
Vaak wordt verondersteld dat de Statenvertaling een nieuw Nederlands geschapen heeft, maar dat is een misvatting. De vertalers sloten zich aan bij het in die tijd gangbare, zich geleidelijk vormende Nederlands, al heeft men ook moderniseringen aangebracht. Hoewel de Statenvertaling geen nieuw Nederlands geschapen heeft, zijn allerlei uitdrukkingen daaruit wel in het Nederlands opgenomen. Weinig mensen zullen erbij stilstaan dat veel gebruikte uitdrukkingen, zoals ‘een doorn in het oog’, ‘als een dief in de nacht’, ‘de dood in de pot’, ‘in het duister tasten’, ‘iemand op handen dragen’, ‘een lust voor het oog’ en ‘de inwendige mens’ mede door de Statenvertaling ingeburgerd zijn in het Nederlands.
Kanttekeningen
Zeer opvallend in de Statenvertaling zijn de vele en uitvoerige kanttekeningen, die niet alleen veel exegetische notities bevatten, maar zo nu en dan ook een dogmatisch karakter hebben. Uit nader onderzoek blijkt dat de vertalers een groot aantal bronnen gebruikt hebben, waaronder niet alleen vele tekstuitgaven, grammatica’s, commentaren en vertalingen, maar eveneens rabbijnse commentaren, die ook van invloed zijn geweest op de vertaling. Soms wekt een kanttekening de indruk, dat men zich bij het vertalen verplaatst heeft in het Nederland van de zeventiende eeuw. Een voorbeeld hiervan is Jozua 2:7 waar staat: ‘Die mannen nu jaegdense na op den wech der Jordane, tot aen de veyren’. In de kanttekening hierbij staat: ‘’t veyr ofte veyren, daermen over de Jordane plecht te varen’. Hoewel de Engelse, Franse en Duitse vertalingen hier juist vertaald hadden ‘doorwaadbare plaatsen’ vond men het zo normaal dat je een rivier per veerboot overstak, dat ook de verspieders van Jozua hiervan gebruik gemaakt moesten hebben. Ook geven kanttekeningen soms geheel andere dan tekstkritische informatie, zoals de kanttekening bij de passage over de wonderboom uit Jona 4:6:
Hebr. Kikajon. Van dit gewas is seer verscheyden gevoelen. de voorneemste uytleggers houden het nu voor den wonder-boom, anders genaemt, mollenkruyt, ofte kruysboom, die in Egypten veel plach te wassen, ende bekent te zijn, met den name KIKI. dit wast seer haestichlick ende hooger op als de lengte van een man, met groote breede bladeren, zijnde van verkoelende aert. Siet het kruijtboeck van Dodoneus.
Hier wordt niet alleen uitvoerig bij het fenomeen stilgestaan, er wordt ook verwezen naar het destijds zeer bekende kruidenboek van de zestiende-eeuwse botanicus Rembertus Dodonaeus.
Ook mogelijke relaties met de klassieke mythologie worden in de kanttekeningen uitgelegd. Een voorbeeld hiervan is te vinden in de kanttekeningen bij 1 Koningen 15:13 waar gesproken wordt over een afgod in een bos:
Het Hebr. woort beteeckent bevinge der leden, ende vreese des herten. Soo wort desen Afgodt genaemt, omdat hy door de grouwsaemheyt sijnes gelaets ende schandelicke afgoderye de menschen beyde nae ziele ende lijf verschrickte, ende sy hem met beyderley schrick dienden. Eenige houden hem voor den Afgodt by den heidenen genaemt Priapus, anderen voor Pan. Siet hiervan oock 2 Chron. 15.16.
Herziening
De eerste druk van de Statenvertaling verscheen in 1637 bij Paulus Aertsz van Ravensteyn te Leiden, die hiervoor een privilege had van vijftien jaar. In andere steden, Amsterdam voorop, werd deze editie spoedig illegaal nagedrukt. De plaatselijke overheden lieten dit toe, want dat was goed voor de economie. Protesten hiertegen van de Staten-Generaal haalden weinig uit.
Vrij snel na het verschijnen van de Statenbijbel werd duidelijk dat de eerste druk een groot aantal fouten en slordigheden bevatte. Deze werden bijeengebracht en in 1655 verscheen een register met drukfouten, dat gebruikt werd bij de officiële gereviseerde editie van 1657.
Er werden daarna steeds weer fouten gevonden, maar de kerk verbood het die te verbeteren. Men kende slechts officieel gezag toe aan de uitgave van 1657 en men wilde verhinderen dat er andere uitgaven zouden komen. Dat zou maar onrust veroorzaken. Geheel in lijn hiermee vallen de bedenkingen op die de kerk had tegen vertalingen van niet-rechtzinnige theologen. Een vertaling van het Nieuwe Testament met korte aantekeningen van de Rotterdamse remonstrantse predikant Christiaen Hartsoeker, in 1680 te Amsterdam uitgegeven, werd door de synode beoordeeld als zeer ‘verkeert, periculeus ende schadelick’ en men deed een beroep op Amsterdam een herdruk tegen te houden. Een zwaarder lot trof de opzienbarende vertaling van het Nieuwe Testament in 1701 van de doopsgezinde Carel Catz. Grote woede bij de Amsterdamse kerkeraad wekte de weergave van Matteüs 27:46b dat hij met een beroep op het Syrisch vertaald had als ‘mijn God, mijn God, hoe hebt gij mij zo zeer verheerlikt’ (cursivering van ons). De uitgave werd daarop door het stadsbestuur verboden; de overgebleven exemplaren werden bij de drukker opgehaald en verbrand.
De nieuwe Statenvertaling werd niet meteen op grote schaal aangeschaft. In het algemeen was men gehecht aan de Deux-Aesbijbel, die ook herinneringen opriep aan onderdrukking en verzet. Was Gods woord daarin soms op een foute wijze weergegeven? De invoering van de Statenvertaling gebeurde dan ook geleidelijk. In Amsterdam werd in eerste instantie de invoering nog verboden, omdat men eerst de eigen drukkers gelegenheid wilde geven tot het drukken van deze bijbels. Als eerste werd de nieuwe vertaling in de kerken ingevoerd, een proces dat voltooid werd in de jaren veertig. Het duurde wat langer voordat ze de gezinnen bereikt had. Dit was niet alleen uit gehechtheid aan de oude bijbel, maar de nieuwe bijbels waren ook vrij duur. Een foliant kostte in 1660 bijna honderd gulden, een zeer hoog bedrag in die tijd. Al naar gelang het budget van de kopers werden de bijbels eenvoudig, met een in leer gebonden kartonnen omslag, of zeer fraai geleverd. Dat kon men zelf bepalen. Een koper die veel te besteden had, liet kaarten en prenten invoegen. Het boek werd vaak gebonden in een met leer bewerkt houten omslag, waaraan sloten en koperwerk op de hoeken waren bevestigd. Spoedig verschenen er ook kleinere en goedkopere uitvoeringen, zonder kanttekeningen.
Na 1637 werden geen oude gereformeerde bijbels meer uitgegeven. Vanaf ongeveer 1650 was de Statenvertaling vrij algemeen in gebruik in de gezinnen, waarmee het proces van invoering dus ongeveer vijftien jaar geduurd heeft. De nieuwe bijbel kreeg spoedig een groot gezag, zo groot zelfs dat hij voor sommigen vrijwel identiek was met ‘het Woord van God’. Het was het enige boek dat in alle gewesten in kerk, school en huisgezin gelezen en herlezen werd. Daardoor beïnvloedde deze vertaling in de eerste plaats de kanseltaal, en op den duur ook de schrijftaal en stijl.
Sinds 1637 zijn vele uiteenlopende uitgaven verschenen, waarvan sommige zeer fraai versierd zijn met (soms ingekleurde) kaarten en prenten. Grote bekendheid verwierven de uitgaven van Ravensteyn, Elzevier – een fraaie uitgave met de moderne Latijnse letter – Keur en van de Bijbel-compagnie.
Ondanks nieuwe vertalingen bleef de Statenvertaling de meest gelezen bijbel, zowel in de kerk als thuis. Pas in de twintigste eeuw, met het verschijnen van de NBG-vertaling 1951, werd de Statenvertaling in vrijwel alle protestantse kerken en gezinnen vervangen.
Geraadpleegde literatuur
A.J. van den Berg, Vertaald verleden. Beknopte geschiedenis van bijbelvertalen in Nederland, Heerenveen 2006.
F.G.M. Broeyer, ‘Het enthousiaste welkom voor de Statenvertaling’ in: Met Andere Woorden 23/4 (december 2004), 35-42.
C.C. de Bruin, De Statenbijbel en zijn voorgangers. Nederlandse bijbelvertalingen vanaf de Reformatie tot 1637, bewerkt door F.G.M. Broeyer, Haarlem-Brussel 1993.
C.C. de Bruin, ‘De bijbelvertaling’ in: W. van ’t Spijker e.a., De Synode van Dordrecht in 1618 en 1619, Houten 1987.
N. van der Sijs, Taal als mensenwerk: het ontstaan van het ABN, Den Haag 2004.
C.M.L. Verdegaal, De Statenbijbel en de rabbijnen. Een onderzoek naar de betekenis van de rabbijnse traditie voor de vertaling van het boek Job, Tilburg 1998.
Dr. A.J. van den Berg is hoofd bibliotheek van het Nederlands Bijbelgenootschap; dr. B. Thijs is als neerlandicus/uitgeefcoördinator verbonden aan het Nederlands Bijbelgenootschap.
Bronvermelding
Anne Jaap van den Berg en Boukje Thijs, ‘Statenvertaling. Uitgelezen: Bijbeluitgaven in de NBG-bibliotheek (7)’ in: Met Andere Woorden 26/4 (december 2007), 28-37.
Beschrijvinge van den koperen altaer tot het brand-offer, vers 1, etc. van de gegotene zee, 2. van de waschvaten, 6. van de kandelaers, 7. van de tafelen, 8. ende de voorhoven, 9. met een verhael aller stucken, die Hiram tot het gebruyck des tempels gemaeckt heeft, dewelcke waren van koper, 11. ofte van gout, 19.
1HY maeckte oock eenen
II. Chronica 4:1
Desen altaer is den altaer van Mose in de woestijne gemaeckt, wel gelijck geweest in fatsoen; om dat hy vierkantigh was, ende in het overdecksel, dat van koper was, maer niet in de grootte, om dat dese veel meerder was; daer toe was die bequaem, om vervoert te mogen worden, maer desen was gemaeckt, om te blijven staende. Vergel. Exod. 27.1, 2.
koperen altaer, van twintigh ellen in sijne lenghte, ende twintigh ellen in sijn breedte: ende tien ellen in sijne hooghte.
2Daer toe maeckte hy de
II. Chronica 4:2
Siet van dese 1.Reg. 7. op vers 23. alwaer oock is de verklaringe van desen text.
gegotene zee: van tien ellen was sy, van haren eenen
II. Chronica 4:2
Hebr. lippe.
rant, tot haren anderen rant, rontom ront, ende van vijf ellen in hare hooghte, ende een meetsnoer van dertigh ellen omvinghse rontom.
3Onder
II. Chronica 4:3
T.w. zee; welverstaende onder haren rant, 1.Reg. 7. vers 24.
deselve nu was de
II. Chronica 4:3
Verst. dit van de kleyne beeltenissen der runderen die onder den rant aen den buyck van de zee waren, niet van de groote runderen daer de zee op stont, als volght. Vergelijckt wijders 1.Reg. c. 7. op vers 24.
gelijckenisse van runderen, rontom henen, die omcingelende, tien in een elle, omringende de zee rontom: twee rijgen deser runderen waren in hare
II. Chronica 4:3
D. die te samen in eene forme met dit groote koperen vat gegoten waren, als het gegoten wiert.
gietinge gegoten.
4Sy stont op twaelf runderen, drie siende na ’t Noorden, ende drie siende na ’t Westen, ende drie siende na ’t Zuyden, ende drie siende na ’t Oosten; ende de zee was boven op deselve: ende alle
II. Chronica 4:4
Siet 1.Reg. 7. op vers 25.
hare achterdeelen waren inwaerts.
5Hare dickte nu was een
II. Chronica 4:5
D. vier vingeren. Soo groot is een hantbreet, by de Latinen genaemt Palmus minor, ende te onderscheyden van eene andere mate deses naems geheeten Palmos major, drie mael soo breet, dat is, een spanne.
hantbreet, ende hare rant als het werck van den rant eenes bekers [ofte] eener leliebloeme,
II. Chronica 4:5
Vergel. hier mede de aenteeckeninge op 1.Reg. 7.26.
begrijpende [vele] Bathen; sy hieldt drie duysent.
6Ende hy maeckte
II. Chronica 4:6
Siet van dese 1.Reg. 7.38. ende de aenteeckeninge.
tien waschvaten, ende stelder vijve ter
II. Chronica 4:6
Namel. van den voorhof.
rechter, ende vijve ter slincker hant, om daer in te
II. Chronica 4:6
Te weten, het vleesch der offerhande.
wasschen;
II. Chronica 4:6
Hebr. het werck des brand-offers.
wat ten brand-offer behoort,
II. Chronica 4:6
T.w. om te spoelen, ende af te wasschen. Het Hebreeusch woort beteeckent eygentlick eene sulcke instekinge, dewelcke dient tot afwasschinge, waer door de vuyligheyt, ende het slijm afgedreven wort. Vergel. Iesa. 4.4. Ezech. 40.38.
staken sy daer in: maer de zee was, op dat de Priesteren sich daer in souden wasschen.
D. na het voorschrift van Godt gegeven, Exod. 25.31. of van David overgelevert aen Salomo, 1.Chron. c. 28. vers 15.
na hare wijse, ende hy stelde se in den tempel, vijve aen de rechter hant, ende vijve aen de slincker hant.
8Oock maeckte hy tien tafelen, ende hy settese in den tempel, vijve aen de rechter hant, ende vijve aen de slincker hant: ende hy maeckte hondert gouden sprenghbeckens.
9Voorder maeckte hy het
II. Chronica 4:9
Siet hier van 1.Reg. 6. cap. op vers 36.
voorhof der Priesteren, ende het
II. Chronica 4:9
Verst. het uyterste voorhof, daer in ’t volck versamelde tot de oeffeninge van den Godtsdienst, ende om Godes hulpe te versoecken; het welck als het oprechtelick geschiedde na des HEEREN bevel, ende ordinantie, soo wiert men de hulpe Godts gewaer. Ende hier van heeft de Hebreeusche benaminge haren oorspronck; als of men seyde een hulpe, ofte, hulp-plaetse. Siet 1.Reg. 7.9, 12. ende de aenteeck.
groote voorhof: mitsgaders de deuren voor het voorhof, ende overtoogh hare deuren met koper.
10De zee nu settede hy aen de rechter zijde, na ’t Oosten, tegen over ’t Zuyden.
11Daer toe maeckte
II. Chronica 4:11
De werckmeester, dien de Koningh van Tyrus tot Salomo gesonden hadde, van den welcken siet 1.Reg. cap. 7. op de versen 13, 14. ende bov. 2.13, 14. ende ond. vers 16.
Huram de potten, ende de schoeffelen, ende de sprenghbeckens: alsoo voleyndde Hiram het werck te maken, dat hy den Koningh Salomo aen het Huys Godes maeckte.
12De twee pilaren, ende de bollen ende de twee capiteelen, op het hooft der pilaren: ende de twee netten, om de twee bollen der capiteelen te bedecken, die op der pilaren hooft waren:
13Ende de vier hondert granaet-appelen tot de twee netten: twee rijgen van granaet-appelen tot elck net, om de twee bollen der capiteelen te bedecken, die
II. Chronica 4:13
Hebr. op het aengesichte.
boven op de pilaren waren.
14Hy maeckte oock de stellingen: ende waschvaten maeckte hy op de stellingen;
15
II. Chronica 4:15
Verst. eene zee, om datter maer eene en was, daer in de Priesteren hen wiesschen; ende te onderscheyden is van de waschvaten, daer in het vleesch der offerhanden, ende wat daer toe behoorde, gewasschen wiert, boven vers 6.
Eene zee, ende de twaelf runderen daer onder.
16Insgelijcks de potten, ende de schoeffelen, ende de krauwelen, ende alle hare vaten maeckte Huram
II. Chronica 4:16
And. sijn vader, ofte, sijns vaders. Siet boven 2. op vers 13.
Abiu den Koningh Salomo voor het Huys des HEEREN van gepolijstert koper.
17
II. Chronica 4:17
Siet de verklaringe van dit vers 1.Reg. 7. op vers 46.
In de vlackte der Iordane gootse de Koningh, in dichte aerde: tusschen Succoth, ende tusschen Zeredatha.
18Ende Salomo maeckte alle dese vaten in groote menighte: want het gewichte des kopers en wert niet ondersocht.
Oock maeckte Solomo alle vaten, die voor het Huys Godes waren: ende den gouden altaer, ende de tafelen, daer op de toonbrooden zijn:
20Ende de kandelaren met hare lampen van
II. Chronica 4:20
Siet van dit gout 1.Reg. 6. op vers 20.
gesloten gout, om die na de
II. Chronica 4:20
D. na de wet van Godt gegeven, Exod. 25.31, etc. ende 37.17, etc.
wijse aen te steken, voor de aenspraeck-plaetse.
21Ende de bloemen, ende de lampen, ende de snuyters, van gout: het was
II. Chronica 4:21
Hebr. de volmaecktheden des gouts, D. het beste, fijnste, ende gelouterste gout.
’t volmaecktste gout:
22Mitsgaders de
II. Chronica 4:22
Siet 1.Reg. 7. op vers 50.
gaffelen, ende de sprenghbeckens, ende de roockschalen, ende de wieroockvaten, van gesloten gout: aengaende den ingangh van het Huys, sijne binnenste deuren, van het Heylige der heyligen, ende de deuren van het huys des tempels, waren
II. Chronica 4:22
D. met gout overtogen: want het binnenste der deuren was van hout, 1.Reg. 6.31, 32, 35.
van gout.
Beschrijvinge van den koperen altaer tot het brand-offer, vers 1, etc. van de gegotene zee, 2. van de waschvaten, 6. van de kandelaers, 7. van de tafelen, 8. ende de voorhoven, 9. met een verhael aller stucken, die Hiram tot het gebruyck des tempels gemaeckt heeft, dewelcke waren van koper, 11. ofte van gout, 19.
1HY maeckte oock eenen
II. Chronica 4:1
Desen altaer is den altaer van Mose in de woestijne gemaeckt, wel gelijck geweest in fatsoen; om dat hy vierkantigh was, ende in het overdecksel, dat van koper was, maer niet in de grootte, om dat dese veel meerder was; daer toe was die bequaem, om vervoert te mogen worden, maer desen was gemaeckt, om te blijven staende. Vergel. Exod. 27.1, 2.
koperen altaer, van twintigh ellen in sijne lenghte, ende twintigh ellen in sijn breedte: ende tien ellen in sijne hooghte.
2Daer toe maeckte hy de
II. Chronica 4:2
Siet van dese 1.Reg. 7. op vers 23. alwaer oock is de verklaringe van desen text.
gegotene zee: van tien ellen was sy, van haren eenen
II. Chronica 4:2
Hebr. lippe.
rant, tot haren anderen rant, rontom ront, ende van vijf ellen in hare hooghte, ende een meetsnoer van dertigh ellen omvinghse rontom.
3Onder
II. Chronica 4:3
T.w. zee; welverstaende onder haren rant, 1.Reg. 7. vers 24.
deselve nu was de
II. Chronica 4:3
Verst. dit van de kleyne beeltenissen der runderen die onder den rant aen den buyck van de zee waren, niet van de groote runderen daer de zee op stont, als volght. Vergelijckt wijders 1.Reg. c. 7. op vers 24.
gelijckenisse van runderen, rontom henen, die omcingelende, tien in een elle, omringende de zee rontom: twee rijgen deser runderen waren in hare
II. Chronica 4:3
D. die te samen in eene forme met dit groote koperen vat gegoten waren, als het gegoten wiert.
gietinge gegoten.
4Sy stont op twaelf runderen, drie siende na ’t Noorden, ende drie siende na ’t Westen, ende drie siende na ’t Zuyden, ende drie siende na ’t Oosten; ende de zee was boven op deselve: ende alle
II. Chronica 4:4
Siet 1.Reg. 7. op vers 25.
hare achterdeelen waren inwaerts.
5Hare dickte nu was een
II. Chronica 4:5
D. vier vingeren. Soo groot is een hantbreet, by de Latinen genaemt Palmus minor, ende te onderscheyden van eene andere mate deses naems geheeten Palmos major, drie mael soo breet, dat is, een spanne.
hantbreet, ende hare rant als het werck van den rant eenes bekers [ofte] eener leliebloeme,
II. Chronica 4:5
Vergel. hier mede de aenteeckeninge op 1.Reg. 7.26.
begrijpende [vele] Bathen; sy hieldt drie duysent.
6Ende hy maeckte
II. Chronica 4:6
Siet van dese 1.Reg. 7.38. ende de aenteeckeninge.
tien waschvaten, ende stelder vijve ter
II. Chronica 4:6
Namel. van den voorhof.
rechter, ende vijve ter slincker hant, om daer in te
II. Chronica 4:6
Te weten, het vleesch der offerhande.
wasschen;
II. Chronica 4:6
Hebr. het werck des brand-offers.
wat ten brand-offer behoort,
II. Chronica 4:6
T.w. om te spoelen, ende af te wasschen. Het Hebreeusch woort beteeckent eygentlick eene sulcke instekinge, dewelcke dient tot afwasschinge, waer door de vuyligheyt, ende het slijm afgedreven wort. Vergel. Iesa. 4.4. Ezech. 40.38.
staken sy daer in: maer de zee was, op dat de Priesteren sich daer in souden wasschen.
D. na het voorschrift van Godt gegeven, Exod. 25.31. of van David overgelevert aen Salomo, 1.Chron. c. 28. vers 15.
na hare wijse, ende hy stelde se in den tempel, vijve aen de rechter hant, ende vijve aen de slincker hant.
8Oock maeckte hy tien tafelen, ende hy settese in den tempel, vijve aen de rechter hant, ende vijve aen de slincker hant: ende hy maeckte hondert gouden sprenghbeckens.
9Voorder maeckte hy het
II. Chronica 4:9
Siet hier van 1.Reg. 6. cap. op vers 36.
voorhof der Priesteren, ende het
II. Chronica 4:9
Verst. het uyterste voorhof, daer in ’t volck versamelde tot de oeffeninge van den Godtsdienst, ende om Godes hulpe te versoecken; het welck als het oprechtelick geschiedde na des HEEREN bevel, ende ordinantie, soo wiert men de hulpe Godts gewaer. Ende hier van heeft de Hebreeusche benaminge haren oorspronck; als of men seyde een hulpe, ofte, hulp-plaetse. Siet 1.Reg. 7.9, 12. ende de aenteeck.
groote voorhof: mitsgaders de deuren voor het voorhof, ende overtoogh hare deuren met koper.
10De zee nu settede hy aen de rechter zijde, na ’t Oosten, tegen over ’t Zuyden.
11Daer toe maeckte
II. Chronica 4:11
De werckmeester, dien de Koningh van Tyrus tot Salomo gesonden hadde, van den welcken siet 1.Reg. cap. 7. op de versen 13, 14. ende bov. 2.13, 14. ende ond. vers 16.
Huram de potten, ende de schoeffelen, ende de sprenghbeckens: alsoo voleyndde Hiram het werck te maken, dat hy den Koningh Salomo aen het Huys Godes maeckte.
12De twee pilaren, ende de bollen ende de twee capiteelen, op het hooft der pilaren: ende de twee netten, om de twee bollen der capiteelen te bedecken, die op der pilaren hooft waren:
13Ende de vier hondert granaet-appelen tot de twee netten: twee rijgen van granaet-appelen tot elck net, om de twee bollen der capiteelen te bedecken, die
II. Chronica 4:13
Hebr. op het aengesichte.
boven op de pilaren waren.
14Hy maeckte oock de stellingen: ende waschvaten maeckte hy op de stellingen;
15
II. Chronica 4:15
Verst. eene zee, om datter maer eene en was, daer in de Priesteren hen wiesschen; ende te onderscheyden is van de waschvaten, daer in het vleesch der offerhanden, ende wat daer toe behoorde, gewasschen wiert, boven vers 6.
Eene zee, ende de twaelf runderen daer onder.
16Insgelijcks de potten, ende de schoeffelen, ende de krauwelen, ende alle hare vaten maeckte Huram
II. Chronica 4:16
And. sijn vader, ofte, sijns vaders. Siet boven 2. op vers 13.
Abiu den Koningh Salomo voor het Huys des HEEREN van gepolijstert koper.
17
II. Chronica 4:17
Siet de verklaringe van dit vers 1.Reg. 7. op vers 46.
In de vlackte der Iordane gootse de Koningh, in dichte aerde: tusschen Succoth, ende tusschen Zeredatha.
18Ende Salomo maeckte alle dese vaten in groote menighte: want het gewichte des kopers en wert niet ondersocht.
Oock maeckte Solomo alle vaten, die voor het Huys Godes waren: ende den gouden altaer, ende de tafelen, daer op de toonbrooden zijn:
20Ende de kandelaren met hare lampen van
II. Chronica 4:20
Siet van dit gout 1.Reg. 6. op vers 20.
gesloten gout, om die na de
II. Chronica 4:20
D. na de wet van Godt gegeven, Exod. 25.31, etc. ende 37.17, etc.
wijse aen te steken, voor de aenspraeck-plaetse.
21Ende de bloemen, ende de lampen, ende de snuyters, van gout: het was
II. Chronica 4:21
Hebr. de volmaecktheden des gouts, D. het beste, fijnste, ende gelouterste gout.
’t volmaecktste gout:
22Mitsgaders de
II. Chronica 4:22
Siet 1.Reg. 7. op vers 50.
gaffelen, ende de sprenghbeckens, ende de roockschalen, ende de wieroockvaten, van gesloten gout: aengaende den ingangh van het Huys, sijne binnenste deuren, van het Heylige der heyligen, ende de deuren van het huys des tempels, waren
II. Chronica 4:22
D. met gout overtogen: want het binnenste der deuren was van hout, 1.Reg. 6.31, 32, 35.