Klaghte des Propheten over de sonden van alle standen des Ioodschen volcks, by namen over hare halsterrigheyt, ver s 1, et c. hy dreyghtse met de straffe Godes, 8. Daer na propheteert hy, hoe Godt de Heydenen soude tot sijne kennisse brengen, sijne Kercke van hare sonden soude reynigen, haer beschermende, ende hare vyanden verdelgende, maer haer verheerlicken, 9, et c.
1 WEe de eyselicke, ende de bevleckte: de verdruckende stadt.
2 Sy en hoort na de stemme niet, sy en neemt de tucht niet aen: sy en vertrouwt niet op den HEERE; tot haren Godt en nadert sy niet.
3 Hare Vorsten zijn brullende leeuwen in het midden van haer: hare Richters zijn avontwolven, die de beenderen niet en breken tot aen den morgen.
4 Hare Propheten zijn lichtveerdigh, gantsch trouwloose mannen: hare Priesters verontreynigen het heylige, sy doen de wet gewelt aen.
5 De Rechtveerdige HEERE is in het midden van haer, hy en doet geen onrecht: alle morgen geeft hy sijn recht in het licht, daer en ontbreeckt niet, doch de verkeerde en weet van geen schaemte.
6 Ick hebbe de Heydenen uytgeroeyt, hare hoecken zijn verwoest, ick hebbe hare straten eensaem gemaeckt, dat niemant daer door gaet: hare steden zijn verstoort, soo datter niemant en is, datter geen inwoonder en is.
7 Ick seyde, Immers sult ghy my vreesen, ghy sult de tucht aennemen, op dat hare wooninge niet uytgeroeyt soude worden: al wat ick haer besocht hebbe, waerlick sy hebben haer vroegh opgemaeckt, sy hebben alle hare handelingen verdorven.
8 Daerom verwacht my, spreeckt de HEERE, ten dage als ick my opmake tot den roof: want mijn oordeel is, de Heydenen te versamelen, de Koninckrijcken te vergaderen, om over haer mijne gramschap, de gantsche hittigheyt mijnes toorns, uyt te storten, want dit gantsche lant, sal door het vyer mijnes yvers verteert worden.
9 Gewisselick, dan sal ick tot de volcken een reyne sprake wenden: op dat sy alle den name des HEEREN aenroepen, op dat sy hem dienen met eene eenparige schouder.
10 Van de zijde der rivieren der Mooren, sullen mijne ernstige aenbidders, [met ] de dochter mijner verstroyde, mijne offerhande brengen.
11 Te dien dage en sult ghy niet beschaemt wesen van wegen alle uwe handelingen, daer mede ghy tegen my overtreden hebt: want als dan sal ick uyt het midden van u wech nemen die van vreughde opspringen over uwe hoovaerdije, ende ghy en sult u voortaen niet meer verheffen om mijnes heyligen berghs wille.
12 Maer ick sal in ’t midden van u doen over blijven een elendigh ende arm volck: die sullen op den name des HEEREN betrouwen.
13 De overgeblevene van Israël en sullen geen onrecht doen, nochte geen leugen spreken, ende in haren mont en sal geene bedrieghlicke tonge gevonden worden: maer sy sullen weyden ende neder liggen, ende niemant salse verschricken.
14 Singht vrolick ghy dochter Zions, juycht, Israël: weest blijde, ende springht op van vreughde van gantscher herte, ghy dochter Ierusalems.
fillerstatenvertaling
15 De HEERE heeft uwe oordeelen wech genomen, hy heeft uwen vyant wech gevaeght: de Koningh Israëls, de HEERE is in ’t midden van u, ghy en sult geen quaet meer sien.
16 Te dien dage sal tot Ierusalem geseyt worden, En vreest niet: ô Zion, en laet uwe handen niet slap worden.
17 De Heere uwe Godt is in ’t midden van u, een heldt [die ] verlossen sal, hy sal over u vrolick zijn met blijdtschap, hy sal swijgen in sijne liefde, hy sal sich over u verheugen met gejuych.
18 De bedroefde om der by een komste wille, sal ick versamelen, sy zijn uyt u, de schimpinge is een last op haer.
19 Siet, ick sal te dien tijde alle uwe verdruckers verdoen: ende ick sal de hinckende behoeden, ende de uytgestootene versamelen, ende ick salse stellen tot eenen lof, ende tot eenen name, in het gantsche lant daer sy beschaemt zijn geweest.
20 Te dier tijt sal ick u-lieden herwaerts brengen, ten tijde, namelick als ick u versamelen sal: sekerlick ick sal u-lieden setten tot eenen name, ende tot eenen lof, onder alle volckeren der aerde, als ick uwe gevangenissen voor uwe oogen wenden sal, seyt de HEERE.
Eynde des Propheets ZEPHAN-JA.
Het oordeel over Jeruzalem
1 Wee de rebelse, de besmette,
de stad die onderdrukt!
2 Zij luistert niet naar de roep stem,
geen vermaning aanvaardt zij.
Op de HEERE vertrouwt zij niet,
tot haar God nadert zij niet.
3 Haar vorsten zijn in haar midden
brullende leeuwen.
Haar rechters zijn avondwolven,
die tegen de morgen niets meer te knagen hebben.
4 Haar profeten zijn lichtzinnig,
mannen vol trouweloosheid.
Haar priesters ontheiligen het heilige,
zij doen de wet geweld aan.
5 De rechtvaardige HEERE is in haar midden,
Hij doet geen onrecht.
Elke morgen brengt Hij Zijn recht aan het licht,
er ontbreekt niets aan.
Maar wie onrecht doet, kent geen schaamte.

6 Ik heb heidenvolken uitgeroeid,
hun hoektorens zijn verwoest.
Ik heb hun straten leeggemaakt,
niemand trekt er nog doorheen.
Hun steden liggen in puin;
er is niemand meer ,
geen enkele inwoner.
7 Ik zei: Nu zult u Mij zeker vrezen,
u zult de vermaning aanvaarden,
opdat haar woning niet uitgeroeid zou worden,
hoe Ik haar ook gestraft zou hebben.
Toch waren zij er vroeg bij,
zij hebben totaal verderfelijk gehandeld.
8 Daarom, verwacht Mij, spreekt de HEERE,
op de dag dat Ik opsta om buit te halen ,
want Mijn oordeel is de heidenvolken te verzamelen,
de koninkrijken bijeen te brengen,
om over hen Mijn gramschap uit te storten,
heel Mijn brandende toorn.
Want door het vuur van Mijn na-ijver
zal heel dit land verteerd worden.
Heil na het oordeel
9 Voorzeker, dan zal Ik bij de volken
de lippen veranderen in reine lippen,
zodat zij allen de Naam van de HEERE zullen aanroepen,
om Hem schouder aan schouder te dienen.
10 Van over de rivieren van Cusj
zullen zij die vurig tot Mij bidden,
het volk, overal door Mij verspreid,
Mijn offer brengen.
11 Op die dag zult u niet beschaamd zijn over al uw daden
waarmee u tegen Mij in opstand kwam,
want dan zal Ik hen uit uw midden wegdoen
die uitgelaten zijn over uw hoogmoed.
Voortaan zult u zich niet meer verheffen
omwille van Mijn heilige berg.
12 Maar Ik zal in uw midden doen overblijven
een ellendig en arm volk.
Zij zullen op de Naam van de HEERE vertrouwen.
13 Het overblijfsel van Israël zal geen onrecht doen
en geen leugen spreken,
en in hun mond zal niet gevonden worden
een tong die bedriegt.
Ja, zij zullen weiden en neerliggen,
en niemand zal hun schrik aanjagen.

14 Zing vrolijk, dochter van Sion!
Juich, Israël!
Wees blij en spring op van vreugde met heel uw hart,
dochter van Jeruzalem!
15 De HEERE heeft uw oordelen weggenomen,
Hij heeft uw vijand weggevaagd.
De Koning van Israël, de HEERE, is in uw midden:
u zult geen kwaad meer zien.

16 Op die dag zal tegen Jeruzalem gezegd worden:
Wees niet bevreesd;
Sion, verlies de moed niet!
17 De HEERE, uw God, is in uw midden,
een Held, Die verlossen zal.
Hij zal Zich over u verheugen met blijdschap.
Hij zal zwijgen in Zijn liefde.
Hij zal Zich over u verblijden met gejuich.
18 Wie bedroefd zijn vanwege de samenkomst
zal Ik verzamelen, zij zijn uit u;
de smaad drukt als een last op hen.
19 Zie, in die tijd ga Ik optreden
tegen al uw verdrukkers.
Ik zal verlossen wie mank gaat,
bijeenbrengen wie verdreven is.
Ik zal hen maken tot lof en tot een naam
in heel het land waar zij beschaamd waren.
20 In die tijd zal Ik u hierheen brengen,
namelijk in de tijd dat Ik u zal bijeenbrengen.
Voorzeker, Ik zal u maken tot een naam en tot lof
onder alle volken van de aarde,
wanneer Ik voor uw ogen een omkeer in uw gevangenschap breng,
zegt de HEERE.