1 Dwaesheyt der afgodendienaers, die meer op een verrot hout, als op een goet schip vertrouwen. 3 ofte op Godt, die het schip regeert, ende ons ter zee bewaert. 8 Datse vervloeckt ende van Godt gehatet zijn, soo de makers, als de dienaers der afgoden. 14 Het begin ende oorspronck des afgodendiensts. 23 ende de vrucht des selven. 30 Dat Godt straffen sal de gene die valschelick sweeren by de afgoden.
1 WEderom yemant die toerust om te schepe te varen, ende voor heeft de wilde baren te doorreysen, die roept aen een hout, dat verrotter is dan het schip dat hem voert.
2 Want de begeerte der winste heeft dat selve bedacht, ende de konstige wijsheyt heeft het toebereyt.
3 Maer uwe voorsichtigheyt, O Vader, bestiert het: want ghy oock in de zee eenen wegh geeft, ende in de baren eenen sekeren padt.
4 Toonende dat ghy uyt alle [perijckelen ] verlossen kond, op dat oock yemant sonder konst daer in klimme.
5 Ende ghy en wilt niet dat de wercken uwer wijsheyt souden ledigh zijn: daerom vertrouwen oock de menschen [hare ] zielen aen een seer geringh hout, ende varende door de baren worden door een schip behouden.
6 Want oock in het begin als de hoovaerdige reusen vergingen, hadde de hope der werelt haren toevlucht tot een schip, ende liet de werelt een zaet der voortteelinge na, zijnde bestiert door uwe hant.
7 Want gezegent is het hout, door het welcke gerechtigheyt geschiet.
8 Maer dat met handen gemaeckt is, het selve is vervloeckt, ende [oock ] de gene die het gemaeckt heeft: dese om dat hy het gemaeckt heeft, maer dat, om dat het verderflick zijnde, Godt genaemt wort.
9 Want by Godt zijn even hatelick de godtloose ende sijne godtloosheyt.
10 Ende oversulcks het gene gemaeckt is, sal met den genen die het gemaeckt heeft, gestraft worden.
11 Daerom sullen oock de afgoden der Heydenen te huys gesocht worden, om dat sy onder de schepselen Godts tot eenen grouwel geworden zijn, ende den zielen der menschen tot ergernissen, ende den voeten der onwijsen tot eenen strick.
12 Want de bedenckinge der afgoden [is ] het beginsel der hoererije: ende hare uytvindinge de verdervinge des levens.
13 Want sy en waren van den beginne niet, noch en sullen in der eeuwigheyt niet zijn.
14 Want ydele eere der menschen is in de werelt gekomen, ende daerom is haer eynde kort bedacht geworden.
15 Want een vader, door ontijdige rouwe over [sijnen ] soon die hem haestelick was afgehaelt, uytgeteert zijnde, maeckte een beelt, ende den mensche die doe doot was, eert hy nu als eenen Godt, ende ordineerde den genen, die onder [sijn ] gebiedt waren, Godtsdienstigheden ende offeranden [te plegen .]
16 Daer na dese godtloose gewoonte metter tijt de overhant genomen hebbende, is als een wet onderhouden geweest, ende de gesneden [beelden ] zijn door de geboden der tyrannen ge-eert geworden.
17 Welcke alsoo de menschen niet en konden tegenwoordelick eeren, om datse verre woonden, hebben sy der selver aengesicht, dat verre van haer was, afgebeelt, ende hebben een schijnbaer beelt gemaeckt des Koninghs dien sy eerden: op dat sy met vlijt souden mogen vleijen den afwesenden, als of hy tegenwoordigh ware.
18 Ende de eergierigheyt des konstenaers heeft oock de onwetende aengedreven, tot voortsettinge van desen dienst [der beelden .]
19 Want dese misschien willende den Prince behagen, heeft sijn beste gedaen, om door [sijne ] konst, de gelijckheyt op het schoonste uyt te drucken.
20 Ende het gemeene volck, door de aengenaemheyt des wercks aengelockt zijnde, hielt dien voor Godt, welcke weynigh tijts te voren [als ] een mensche was ge-eert geworden.
21 Ende dit is tot een lage geweest voor het leven, om dat de menschen, ofte het ongeval, ofte de tyrannije dienende, aen steen ende hout hebben gegeven den naem, die niet en mach gemeen gemaeckt worden.
22 Daer en boven en was het niet genoegh ontrent de kennisse Godts te dwalen, maer oock levende in eenen grooten strijt der onwetenheyt, hebben sy sulcke quade dingen [noch ] vrede genaemt.
23 Want sy ofse [hare ] offerhanden, daer in sy hare kinderen dooden, ofte verborgene Godtsdiensten, ofte rasende brasserijen na andere wetten plegen,
24 Soo en bewaren sy doch voorts niet meer, noch leven, noch echtenstaet reyn: maer ofte de een brenght den anderen om door list, ofte doet hem smerte aen door overspel.
25 Maer het is al onder malkanderen vermenght, bloet ende moort, dieverije ende bedrogh, verdervinge, ontrouwe, beroerte, meyneedigheyt, onruste der vrome:
26 Vergetenheyt der weldadigheyt, besmettinge der zielen, verwisselinge des geslachts, ongeregeltheyt des houwelicks, overspel, ende dertelheyt.
27 Want de dienst der afgoden, die men oock niet en behoort te noemen, is het beginsel, ende de oorsake, ende het eynde alles quaets.
28 Want verheught zijnde, ofte sy raden, ofte sy propheteeren leugens, ofte sy leven onrechtveerdighlick, ofte sy sweeren lichtelick valsche eeden.
29 Want betrouwen hebbende op de afgoden die geen leven hebben, soo en verwachten sy niet datse valschelick sweerende, sullen beschadight worden.
30 Doch sy sullen om beyde dese dingen rechtveerdighlick gestraft worden, dat sy een quaet gevoelen hebben van Godt, aenhangende den afgoden: ende dat sy onrechtveerdighlick met bedrogh sweeren, ende de heyligheyt verachten.
31 Want niet de kracht der gene by welcken men sweert, maer de wrake der gene die sondigen, komt altijt over de overtredinge der onrechtveerdige.