1 Dat alle menschen van naturen ydel zijn, ende Godt niet en kennen. 2 ende de schepselen Godts tot afgoderije misbruycken, ende den Schepper niet en dienen. 10 Dat de afgodendienaers blint ende elendigh zijn als’se aenbidden het werck van menschen handen. 17 ende dingen die geen leven en hebben.
1 VOorwaer alle menschen zijn van naturen ydel, by welcken geen kennisse Godts en is: ende en hebben uyt de sichtbaerlicke goederen niet vermooght te kennen den genen die is: noch en hebben door de opmerckinge sijner wercken den Werckmeester erkent.
2 Maer hebben gemeent, dat ofte het vyer, ofte de wint, ofte de snelle lucht, ofte den ommeloop der sterren, ofte het krachtige water, ofte de lichten des hemels, Goden waren, die de werelt regeerden.
3 Indien sy nu, in der selver schoonheyt vermaeck nemende, deselve voor Goden aennamen, dat sy dan erkennen hoe veel beter de Heere van dese is: want de oorspronckelicke Beginner der schoonheyt heeft deselve dingen geschapen.
4 Ende is het dat sy seer verwondert zijn geweest over hare kracht ende werckinge, dat sy dan uyt die bemercken, hoe veel machtiger hy is, die deselve toebereyt heeft.
5 Want uyt de grootte ende schoonheyt der schepselen wort de oorspronckelicke Werckmeester der selve beschouwet, daer by vergeleken zijnde.
6 Maer nochtans is in desen de klaghte geringe: want oock misschien worden sy verleyt, Godt soeckende dien sy geerne wilden vinden.
7 Want met sijne wercken ommegaende ondersoecken sy deselve, ende worden door het gesichte beweeght, om dat de dingen die gesien worden schoon zijn.
8 Doch wederom en is het oock desen niet te vergeven.
9 Want hebben sy soo veel vermooght te weten, dat sy hebben konnen treffen de kennisse der werelt, hoe en hebben sy niet [veel ] eer den Heere deser dingen gevonden?
10 Maer ’t zijn elendige menschen, ende alle hare hope is onder de doode te reeckenen, die de wercken der menschen handen Goden hebben genaemt: als gout, ende silver konstigh gewrocht, ende beelden der dieren, ofte eenen onnutten steen, zijnde het werck van een oude hant.
11 Ende indien oock een timmerman eenen sappigen boom afgezaeght hebbende, alle sijne schorsse rontomme meesterlick afschelt, ende konstelick daer aen arbeydende, een stuck wercks fraey toebereyt, het welck nut is tot dienst des levens:
12 Soo verbesight hy de spaenderen sijns wercks om spijse te bereyden, ende wort verzadight,
13 Ende het overblijfsel daer van dat nergens toe dienstigh en is, [zijnde ] een hout dat krom ende tackachtigh is, neemt hy, ende als hy ledigh is snijdt hy het met sorghvuldigheyt, ende maeckt daer een beelt af door de ervarentheyt [sijns ] verstants, ende maeckt het eens menschen beelt gelijck.
14 Ofte hy maeckt, dat het een dier van kleyner weerden gelijck is, ende bestrijckt het met vermilioen ende blancketsel, makende sijne verwe rootachtigh, ende overstrijckende alle vlecken die daer in waren:
15 Ende hebbende voor dat selve sulck een huys gemaeckt als het weerdigh is, set hy ’t in de muer ende maeckt het vast met yser.
16 Op dat het immers niet en soude afvallen versorght hy ’t te voren, wetende dat het hemselven niet en kan helpen: want het een beelt is, ende hulpe van doen heeft.
17 Nochtans, biddende voor sijne goederen, ende houwelick, ende kinderen, en schaemt hy hem niet aen te spreken [een dingh ] dat sonder ziele is.
18 Ende dat swack is roept hy aen om gesontheyt: ende bidt het gene dat doot is om het leven: ende het gene gantsch onbedreven is, dat smeeckt hy om bystant.
19 Ende om een [geluckige ] reyse, ’t gene selfs de gangh niet gebruycken en kan, ende om gewin, ende om werck, ende om het gene men met de handen verkrijght, ende om een goede uytkomste bidt hy den genen, die met de handen niet wercken en kan.