1 Na eene betuyginge van sijne genegentheyt tot de Ioden, handelt d’Apostel breeder van de naeste oorsake harer wederspannigheyt tegen Christum . 5 Stelt daer na een onderscheyt, selfs met de woorden Mosis , tusschen de rechtveerdigheyt der wet, daer de Ioden haer aen hielden, ende de rechtveerdigheyt des geloofs, dat sy verwierpen, ende beschrijftse beyde met hare eygenschappen. 12 Verklaert voorder dat Godt door de predicatie des Euangeliums nu in de geheele werelt beyde Ioden ende Griecken roept tot het geloove in Christum . 16 maer dat het meerderen deel der Ioden dese roepinge ongehoorsaem waren, ende dat de Heydenen daer en tegen deselve gehoorsaemden. 19 het welck hy bewijst alsoo door de Propheten voorseght te zijn.
1 BRoeders, de toegenegentheyt mijns herten, ende het gebedt dat [ick ] tot Godt voor Israël [doe ,] is tot [hare ] saligheyt.
2 Want ick geve haer getuygenisse, dat sy eenen yver tot Godt hebben, maer niet met verstant.
3 Want alsoo sy de rechtveerdigheyt Godts niet en kennen, ende hare eygene gerechtigheyt soecken op te richten, soo en zijn sy der rechtveerdigheyt Godts niet onderworpen.
4 Want het eynde der wet is Christus, tot rechtveerdigheyt een yegelick die gelooft.
5 Want Moses beschrijft de rechtveerdigheyt die uyt de wet is, [seggende ,] De mensche die dese dingen doet, sal door deselve leven.
6 Maer de rechtveerdigheyt die uyt den geloove is spreeckt aldus, En seght niet in uw’ herte, Wie sal in den hemel opklimmen? het selve is Christum [van boven ] afbrengen.
7 Of, Wie sal in den afgront neder dalen? het selve is Christum uyt den dooden opbrengen.
8 Maer wat seghtse? Na by u is het woort in uwen monde ende in uw’ herte. Dit is het woort des geloofs het welck wy prediken.
9 [Namelick ] Indien ghy met uwen mont sult belijden den Heere Iesum, ende met uw’ herte gelooven, dat hem Godt uyt den dooden opgeweckt heeft, soo sult ghy saligh worden.
10 Want met der herten gelooft men ter rechtveerdigheyt, ende met den monde belijdt men ter saligheyt.
11 Want de Schrift seght, Een yegelijck die in hem gelooft, die en sal niet beschaemt worden.
12 Want daer en is geen onderscheyt noch van Iode noch van Grieck. Want een selve is Heere van allen, rijck zijnde over alle die hem aenroepen.
13 Want een yegelick, die den name des Heeren sal aenroepen, sal saligh worden.
14 Hoe sullen sy dan [hem ] aenroepen, in welcken sy niet gelooft en hebben? Ende hoe sullen sy [in hem ] gelooven, van welcken sy niet gehoort en hebben? Ende hoe sullen sy hooren sonder die [haer ] predike?
15 Ende hoe sullen sy prediken, indien sy niet gesonden en worden? Gelijck geschreven is, Hoe lieflick zijn de voeten der gene die vrede verkondigen, der gene die het goede verkondigen!
16 Doch sy en zijn niet alle den Euangelio gehoorsaem geweest. Want Esaias seght, Heere wie heeft onse predikinge gelooft?
17 Soo is dan ’t geloove uyt het gehoor: ende het gehoor door het woort Godts.
18 Maer ick segge, en hebben sy het niet gehoort? Ia doch haer geluyt is over de geheele aerde uytgegaen, ende hare woorden tot de eynden der werelt.
19 Maer ick segge, en heeft Israël het niet verstaen? Moses seght eerst, Ick sal u-lieden tot jaloersheyt verwecken door [de gene die ] geen volck [en zijn ,] door een onverstandigh volck sal ick u tot toorne verwecken.
20 Ende Esaias verstout hem, ende seght, Ick ben gevonden van de gene die my niet en sochten: ick ben openbaer geworden den genen die na my niet en vraeghden.
21 Maer tegen Israël seght hy, Den geheelen dagh hebbe ick mijne handen uytgestreckt tot een ongehoorsaem ende tegensprekende volck.
1 Broeders, de oprechte wens van mijn hart en mijn gebed tot God voor Israël is gericht op hun zaligheid.
2 Want ik getuig van hen dat zij ijver voor God hebben, maar niet met het juiste inzicht.
3 Omdat zij immers de gerechtigheid van God niet kennen en een eigen gerechtigheid tot stand proberen te brengen, hebben zij zich niet aan de gerechtigheid van God onderworpen.
De gerechtigheid uit het geloof
4 Want het einddoel van de wet is Christus, tot gerechtigheid voor ieder die gelooft.
5 Want Mozes schrijft over de gerechtigheid die uit de wet is: De mens die deze dingen gedaan heeft, zal daardoor leven.
6 De gerechtigheid echter die uit het geloof is, spreekt aldus: Zeg niet in uw hart: Wie zal naar de hemel opklimmen? Dat is Christus naar beneden brengen.
7 Of: Wie zal in de afgrond neerdalen? Dat is Christus uit de doden naar boven brengen.
8 Maar wat zegt zij? Dicht bij u is het Woord, in uw mond en in uw hart. Dit is het Woord van het geloof, dat wij prediken:
9 Als u met uw mond de Heere Jezus belijdt en met uw hart gelooft dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zult u zalig worden.
10 Want met het hart gelooft men tot gerechtigheid en met de mond belijdt men tot zaligheid.
11 Want de Schrift zegt: Ieder die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden.
12 Er is immers geen enkel onderscheid tussen Jood en Griek. Want Een en dezelfde is Heere van allen en Hij is rijk voor allen die Hem aanroepen.
13 Want ieder die de Naam van de Heere zal aanroepen, zal zalig worden.
14 Hoe zullen zij dan Hem aanroepen in Wie zij niet geloven? En hoe zullen zij in Hem geloven van Wie zij niet gehoord hebben? En hoe zullen zij horen zonder iemand die predikt?
15 En hoe zullen zij prediken, als zij niet gezonden worden? Zoals geschreven staat: Hoe lieflijk zijn de voeten van hen die vrede verkondigen, van hen die het goede verkondigen!
16 Maar zij zijn niet allen het Evangelie gehoorzaam geweest. Jesaja zegt namelijk: Heere, wie heeft onze prediking geloofd?
17 Zo is dan het geloof uit het gehoor en het gehoor door het Woord van God.
18 Maar ik zeg: Hebben zij het dan echt niet gehoord? Zeker wel: Hun geluid is over heel de aarde uitgegaan, en hun woorden tot de einden van de wereld.
19 Maar ik zeg: Heeft Israël het dan niet begrepen? Ten eerste is het Mozes die zegt: Ik zal u jaloers maken door wat geen volk is; door een onverstandig volk zal Ik u tot toorn verwekken.
20 En Jesaja durft het aan te zeggen: Ik ben gevonden door hen die Mij niet zochten, Ik heb Mij geopenbaard aan hen die naar Mij niet vroegen.
21 Met het oog op Israël zegt Hij echter: Heel de dag heb Ik Mijn handen uitgebreid naar een ongehoorzaam en tegensprekend volk.