1 De eerste zegel wort geopent, ende een wit peert komt te voorschijn, waer op een sit die overwint. 3 Daer na wort de tweede zegel geopent, ende een root peert komt te voorschijn, waer op een sit, die den vrede wech neemt van de aerde. 5 De derde zegel wort geopent, waer na een swart peert wort gesien, op welck een sit met een weeghschale in de hant. 7 De vierde zegel wort geopent, waer op een vael peert voort komt, daer de doot op sit. 9 Daer na wort de vijfde zegel geopent, waer op de zielen onder den Altaer tot Godt roepen, ende worden vertroost. 12 Eyndelick wort de seste zegel geopent, waer na groote teeckenen volgen in hemel ende op aerde. 15 voor welcke teeckenen alle soorten van menschen verschricken, ende bidden dat de rotzen haer bedecken voor den toorne des Lams.
1 ENde ick sagh, doe het Lam een van de zegelen geopent hadde, ende ick hoorde een uyt de vier Dieren seggen, als een stemme van eenen donderslagh, Komt ende siet.
2 Ende ick sagh, ende siet, een wit peert: ende die daer op sat hadde eenen boge: ende hem is een kroone gegeven, ende hy gingh uyt overwinnende, ende op dat hy overwonne.
3 Ende doe het den tweeden zegel geopent hadde, hoorde ick het tweede Dier seggen, Komt ende siet.
4 Ende een ander peert gingh uyt dat root was: ende dien die daer op sat wiert [macht ] gegeven den vrede te nemen van der aerde, ende dat sy malkanderen souden dooden: ende hem wiert een groot sweert gegeven.
5 Ende doe het den derden zegel geopent hadde, hoorde ick het derde Dier seggen, Komt ende siet. Ende ick sagh, ende siet, een swart peert, ende die daer op sat hadde een weeghschale in sijne hant.
6 Ende ick hoorde een stemme in ’t midden van de vier Dieren, die seyde, Een maetgen terwe voor eenen penningh, ende drie maetgens gerste voor eenen penningh: ende de olie ende den wijn en beschadight niet.
7 Ende doe ’t den vierden zegel geopent hadde, hoorde ick een stemme des vierden Diers, die seyde, Komt ende siet.
8 Ende ick sagh, ende siet, een vael peert, ende die daer op sat, sijnen naem was de doot: ende de helle volghde hem na. Ende haer wiert macht gegeven om te dooden tot het vierde [deel ] der aerde, met sweert, ende met honger, ende met de doot, ende door de wilde beesten der aerde.
9 Ende doe het den vijfden zegel geopent hadde, sagh ick onder den altaer de zielen der gene die gedoodet waren om het woort Godts, ende om het getuygenisse dat sy hadden.
10 Ende sy riepen met grooter stemme, seggende, Hoe lange, O heylige ende waerachtige Heerscher, en oordeelt ende en wreeckt ghy ons bloet niet van de gene die op de aerde woonen?
11 Ende aen een yegelick wierden lange witte kleederen gegeven, ende haer wiert geseght, dat sy noch eenen kleynen tijt rusten souden, tot dat oock hare mededienstknechten, ende hare broeders souden vervult zijn, die gedoodet souden worden gelijck als sy.
12 Ende ick sagh, doe het den sesten zegel geopent hadde, ende siet, daer wiert een groote aerdtbevinge: ende de sonne wiert swart als een hayren sack, ende de mane wiert als bloet.
13 Ende de sterren des hemels vielen op de aerde, gelijck een vijgeboom sijne onrijpe vijgen afworpt, als hy van eenen grooten wint geschuddet wort.
14 Ende de hemel is wech geweecken, als een boeck dat toegerolt wort: ende alle bergen ende eylanden zijn beweeght uyt hare plaetsen.
15 Ende de Koningen der aerde, ende de Groote, ende de Rijcke, ende de Overste over duysent, ende de Machtige, ende alle dienstknechten, ende alle vrije, verberghden haer selven in de speloncken, ende in de steenrotzen der bergen:
16 Ende seyden tot de bergen ende tot de steenrotzen, Valt op ons, ende verberght ons van het aengesichte des genen die op den throon sit, ende van den toorn des Lams:
17 Want de groote dagh sijnes toorns is gekomen: ende wie kan bestaen?
Opening van de eerste zes zegels
1 En ik zag hoe het Lam het eerste van de zegels opende en ik hoorde een van de vier dieren met een stem als van een donderslag zeggen: Kom en zie!
2 En ik zag en zie, een wit paard, en Hij Die erop zat, had een boog. En Hem was een kroon gegeven en Hij trok uit, overwinnend en om te overwinnen.
3 En toen het Lam het tweede zegel geopend had, hoorde ik het tweede dier zeggen: Kom en zie!
4 En een ander paard, dat rood was, trok uit, en aan hem die erop zat, werd macht gegeven de vrede van de aarde weg te nemen, en te maken dat men elkaar zou afslachten. En hem werd een groot zwaard gegeven.
5 En toen het Lam het derde zegel geopend had, hoorde ik het derde dier zeggen: Kom en zie! En ik zag, en zie, een zwart paard, en hij die erop zat, had een weegschaal in zijn hand.
6 En ik hoorde te midden van de vier dieren een stem zeggen: Een maat tarwe voor een penning en drie maten gerst voor een penning. En breng de olie en de wijn geen schade toe.
7 En toen het Lam het vierde zegel geopend had, hoorde ik de stem van het vierde dier zeggen: Kom en zie!
8 En ik zag, en zie: een grauw paard en die erop zat, zijn naam was de dood, en het rijk van de dood volgde hem. En hun werd macht gegeven over het vierde deel van de aarde om te doden met het zwaard, met honger, met de dood en door de wilde dieren van de aarde.
9 En toen het Lam het vijfde zegel geopend had, zag ik onder het altaar de zielen van hen die geslacht waren omwille van het Woord van God, en omwille van het getuigenis dat zij hadden.
10 En zij riepen met luide stem: Tot hoelang, heilige en waarachtige Heerser, oordeelt en wreekt U ons bloed niet aan hen die op de aarde wonen?
11 En aan ieder van hen werd een lang wit gewaad gegeven. En tegen hen werd gezegd dat zij nog een korte tijd moesten rusten, totdat ook het aantal van hun mededienstknechten en hun broeders, die evenals zij gedood zouden worden, volledig zou zijn geworden.
12 En ik zag toen het Lam het zesde zegel geopend had, en zie, er kwam een grote aardbeving, en de zon werd zwart als een haren zak, en de maan werd als bloed,
13 en de sterren van de hemel vielen op de aarde, zoals een vijgenboom zijn onrijpe vijgen afwerpt als hij door een harde wind wordt geschud.
14 En de hemel week terug als een boekrol die wordt opgerold. En alle bergen en alle eilanden werden van hun plaats gerukt.
15 En de koningen van de aarde, de groten, de rijken, de oversten over duizend, de machtigen en alle slaven en vrije mensen verborgen zich in de grotten en tussen de rotsen in de bergen.
16 En zij zeiden tegen de bergen en de rotsen: Val op ons en verberg ons voor het aangezicht van Hem Die op de troon zit, en voor de toorn van het Lam.
17 Want de grote dag van Zijn toorn is aangebroken en wie kan dan staande blijven?